Saber – Weten Flashcards
(6 cards)
Presente (Tegenwoordige tijd):
– ik weet
– jij weet
– hij/zij weet
– wij weten
– zij weten
Werkwoord: Saber (Weten)
Presente (Tegenwoordige tijd):
- yo sé – ik weet
- tú sabes – jij weet
- él/ella sabe – hij/zij weet
- nosotros sabemos – wij weten
- ellos saben – zij weten
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd):
– ik wist
– jij wist
– hij/zij wist
– wij wisten
– zij wisten
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd):
- yo sabía – ik wist
- tú sabías – jij wist
- él/ella sabía – hij/zij wist
- nosotros sabíamos – wij wisten
- ellos sabían – zij wisten
Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
– ik heb geweten
– jij hebt geweten
– hij/zij heeft geweten
– wij hebben geweten
– zij hebben geweten
Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
- yo he sabido – ik heb geweten
- tú has sabido – jij hebt geweten
- él/ella ha sabido – hij/zij heeft geweten
- nosotros hemos sabido – wij hebben geweten
- ellos han sabido – zij hebben geweten
Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):
– ik wist
– jij wist
– hij/zij wist
– wij wisten
– zij wisten
Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):
- yo supe – ik wist
- tú supiste – jij wist
- él/ella supo – hij/zij wist
- nosotros supimos – wij wisten
- ellos supieron – zij wisten
Presente (Tegenwoordige tijd)
Ik weet
Presente (Tegenwoordige tijd)
- yo sé (i)
- Yo sé que la película comienza a las ocho. (Ik weet dat de film om acht uur begint.)
- Yo sé cómo hacer una ensalada deliciosa. (Ik weet hoe ik een heerlijke salade moet maken.)
-
tú sabes (jij weet)
- Tú sabes dónde está el mercado. (Jij weet waar de markt is.)
- Tú sabes hablar tres idiomas. (Jij weet drie talen te spreken.)
-
él/ella sabe (hij/zij weet)
- Él sabe que la comida está lista. (Hij weet dat het eten klaar is.)
- Ella sabe cómo organizar una fiesta. (Zij weet hoe ze een feest moet organiseren.)
-
nosotros sabemos (wij weten)
- Nosotros sabemos cómo resolver este problema. (Wij weten hoe we dit probleem moeten oplossen.)
- Nosotros sabemos que el cine está cerca de la plaza. (Wij weten dat de bioscoop dicht bij het plein is.)
-
ellos saben (zij weten)
- Ellos saben la respuesta correcta. (Zij weten het juiste antwoord.)
- Ellos saben a qué hora empieza la fiesta. (Zij weten hoe laat het feest begint.)
-
yo sabía (ik wist)
- Yo sabía que algo no estaba bien. (Ik wist dat er iets niet in orde was.)
- Yo sabía cómo llegar a tu casa. (Ik wist hoe ik naar jouw huis moest gaan.)
-
tú sabías (jij wist)
- Tú sabías que la película era interesante. (Jij wist dat de film interessant was.)
- Tú sabías mucho sobre historia. (Jij wist veel over geschiedenis.)
-
él/ella sabía (hij/zij wist)
- Él sabía que debía estudiar para el examen. (Hij wist dat hij moest studeren voor het examen.)
- Ella sabía cómo organizar el evento. (Zij wist hoe ze het evenement moest organiseren.)
-
nosotros sabíamos (wij wisten)
- Nosotros sabíamos que el mercado estaba cerrado. (Wij wisten dat de markt gesloten was.)
- Nosotros sabíamos que la fiesta sería divertida. (Wij wisten dat het feest leuk zou zijn.)
-
ellos sabían (zij wisten)
- Ellos sabían que tenían que llegar temprano. (Zij wisten dat ze vroeg moesten arriveren.)
- Ellos sabían cómo preparar la comida. (Zij wisten hoe ze het eten moesten bereiden.)
-
yo he sabido (ik heb geweten)
- Yo he sabido que tenía que estudiar más. (Ik heb geweten dat ik meer moest studeren.)
- Yo he sabido que la fiesta era en tu casa. (Ik heb geweten dat het feest bij jou thuis was.)
-
tú has sabido (jij hebt geweten)
- Tú has sabido dónde está el cine. (Jij hebt geweten waar de bioscoop is.)
- Tú has sabido organizar todo muy bien. (Jij hebt alles heel goed georganiseerd.)
-
él/ella ha sabido (hij/zij heeft geweten)
- Él ha sabido cómo solucionar el problema. (Hij heeft geweten hoe hij het probleem moest oplossen.)
- Ella ha sabido qué hacer en caso de emergencia. (Zij heeft geweten wat ze moest doen in geval van nood.)
-
nosotros hemos sabido (wij hebben geweten)
- Nosotros hemos sabido que la tienda estaba cerrada. (Wij hebben geweten dat de winkel gesloten was.)
- Nosotros hemos sabido mucho sobre la historia de la ciudad. (Wij hebben veel geweten over de geschiedenis van de stad.)
-
ellos han sabido (zij hebben geweten)
- Ellos han sabido a qué hora empieza la película. (Zij hebben geweten hoe laat de film begint.)
- Ellos han sabido cómo organizar una gran fiesta. (Zij hebben geweten hoe ze een groot feest moesten organiseren.)
-
yo supe (ik wist)
- Yo supe que algo había pasado cuando llegué. (Ik wist dat er iets gebeurd was toen ik aankwam.)
- Yo supe que la película era buena después de verla. (Ik wist dat de film goed was nadat ik hem gezien had.)
-
tú supiste (jij wist)
- Tú supiste que ella había llegado tarde. (Jij wist dat zij te laat was aangekomen.)
- Tú supiste que el evento fue cancelado. (Jij wist dat het evenement geannuleerd was.)
-
él/ella supo (hij/zij wist)
- Él supo cómo resolver el problema rápidamente. (Hij wist hoe hij het probleem snel moest oplossen.)
- Ella supo que el regalo era para ella. (Zij wist dat het cadeau voor haar was.)
-
nosotros supimos (wij wisten)
- Nosotros supimos que la tienda cerraba temprano. (Wij wisten dat de winkel vroeg sloot.)
- Nosotros supimos que la fiesta fue un éxito. (Wij wisten dat het feest een succes was.)
-
ellos supieron (zij wisten)
- Ellos supieron que la reunión había sido cancelada. (Zij wisten dat de vergadering geannuleerd was.)
- Ellos supieron que el examen era difícil. (Zij wisten dat het examen moeilijk was.)