Ver = Zien Flashcards

(35 cards)

1
Q

(Zien)

(Tegenwoordige tijd):
– ik zie
– jij ziet
– hij/zij ziet
– wij zien
– zij zien

A

Werkwoord: Ver (Zien)
Presente (Tegenwoordige tijd):
- yo veo – ik zie
- tú ves – jij ziet
- él/ella ve – hij/zij ziet
- nosotros vemos – wij zien
- ellos ven – zij zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd):
– ik zag
– jij zag
– hij/zij zag
– wij zagen
– zij zagen

A

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd):
- yo veía – ik zag
- tú veías – jij zag
- él/ella veía – hij/zij zag
- nosotros veíamos – wij zagen
- ellos veían – zij zagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
– ik heb gezien
– jij hebt gezien
– hij/zij heeft gezien
– wij hebben gezien
– zij hebben gezien

A

Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
- yo he visto – ik heb gezien
- tú has visto – jij hebt gezien
- él/ella ha visto – hij/zij heeft gezien
- nosotros hemos visto – wij hebben gezien
- ellos han visto – zij hebben gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(Onvoltooide verleden tijd):
– ik zag
– jij zag
– hij/zij zag
– wij zagen
– zij zagen

A

Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):
- yo vi – ik zag
- tú viste – jij zag
- él/ella vio – hij/zij zag
- nosotros vimos – wij zagen
- ellos vieron – zij zagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

ik zie

A
  • yo veo ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Ik zie veel bloemen in de tuin.)

A
  • Yo veo muchas flores en el jardín. (
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Ik zie een zeer interessante film.)

A
  • Yo veo una película muy interesante. (
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

jij ziet

A
  • tú ves ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Jij ziet de markt vanuit het raam.

A
  • Tú ves el mercado desde la ventana. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Jij ziet dat het eten klaar is.

A
  • Tú ves que la comida está lista. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

hij/zij ziet

A
  • él/ella ve ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Hij ziet zijn familie op het plein.

A
  • Él ve a su familia en la plaza. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Zij ziet de bloemen in de tuin.

A
  • Ella ve las flores en el jardín. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

wij zien)

A
  • nosotros vemos (
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Wij zien een film in de bioscoop.

A
  • Nosotros vemos una película en el cine. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Wij zien veel mensen op het plein.)

A
  • Nosotros vemos muchas personas en la plaza. (
17
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

zij zien

18
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Zij zien de bergen vanuit het raam.

A
  • Ellos ven las montañas desde la ventana. ()
19
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Zij zien de boom in de tuin.

A
  • Ellos ven el árbol en el jardín. ()
20
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

21
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

ik zag

22
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

Ik zag elke nacht de sterren toen ik een kind was.

A
  • Yo veía las estrellas cada noche cuando era niño. ()
23
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

Ik zag veel films op de televisie.

A
  • Yo veía muchas películas en la televisión. ()
24
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

(jij zag)

25
**Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)** Jij zag de zee vanuit het raam van je huis.
- Tú veías el mar desde la ventana de tu casa. ()
26
**Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)** Jij zag je vrienden elke dag.
- Tú veías a tus amigos todos los días. ()
27
**Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)** hij/zij zag
- **él/ella veía** ()
28
**Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)** Hij zag zijn zus op school.
- Él veía a su hermana en la escuela. ()
29
**Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)** Zij zag veel bloemen op het veld.)
- Ella veía muchas flores en el campo. (
30
**Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)** wij zagen
- **nosotros veíamos** ()
31
**Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)** Wij zagen elk weekend avonturenfilms.
- Nosotros veíamos películas de aventuras cada fin de semana. ()
32
**Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)** Wij zagen de kinderen in het park spelen.
- Nosotros veíamos a los niños jugar en el parque. ()
33
**Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)** Zij zagen het landschap terwijl ze reisden.
- **ellos veían** (zij zagen) - Ellos veían el paisaje mientras viajaban. ()
34
**Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)** Zij zagen hun vrienden op het feest.
- Ellos veían a sus amigos en la fiesta. ()
35
**Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd)** - **yo he visto** (ik heb gezien) - Yo he visto muchas películas en la televisión. (Ik heb veel films op de televisie gezien.) - Yo he visto las flores en el jardín. (Ik heb de bloemen in de tuin gezien.) - **tú has visto** (jij hebt gezien) - Tú has visto el espectáculo de teatro. (Jij hebt de theatervoorstelling gezien.) - Tú has visto los zapatos en la tienda. (Jij hebt de schoenen in de winkel gezien.) - **él/ella ha visto** (hij/zij heeft gezien) - Él ha visto la película más interesante. (Hij heeft de meest interessante film gezien.) - Ella ha visto el amanecer desde su ventana. (Zij heeft de zonsopgang vanuit haar raam gezien.) - **nosotros hemos visto** (wij hebben gezien) - Nosotros hemos visto a nuestros amigos en el parque. (Wij hebben onze vrienden in het park gezien.) - Nosotros hemos visto muchas flores en el campo. (Wij hebben veel bloemen op het veld gezien.) - **ellos han visto** (zij hebben gezien) - Ellos han visto una película sobre viajes. (Zij hebben een film over reizen gezien.) - Ellos han visto el mar durante las vacaciones. (Zij hebben de zee gezien tijdens de vakantie.) --- #### **Indefinido (Onvoltooide verleden tijd)** - **yo vi** (ik zag) - Yo vi un árbol enorme en el parque ayer. (Ik zag gisteren een enorme boom in het park.) - Yo vi la película ayer por la tarde. (Ik zag de film gistermiddag.) - **tú viste** (jij zag) - Tú viste las flores en el jardín ayer. (Jij zag de bloemen in de tuin gisteren.) - Tú viste el espectáculo en el teatro. (Jij zag de show in het theater.) - **él/ella vio** (hij/zij zag) - Él vio un pájaro en el árbol. (Hij zag een vogel in de boom.) - Ella vio muchas personas en el parque. (Zij zag veel mensen in het park.) - **nosotros vimos** (wij zagen) - Nosotros vimos un coche rojo en la calle. (Wij zagen een rode auto op de straat.) - Nosotros vimos el atardecer en la playa. (Wij zagen de zonsondergang op het strand.) - **ellos vieron** (zij zagen) - Ellos vieron la película anoche. (Zij zagen de film gisteravond.) - Ellos vieron el paisaje mientras viajaban por el campo. (Zij zagen het landschap terwijl ze door het veld reisden.)