Vocabularium I (1-200) Flashcards
(200 cards)
1
Q
hic, haec, hoc
A
(aanwijzend vnw.) deze, dit
2
Q
quidam, quaedam, quiddam
A
(onbepaald vnw.) (z.) iemand, iets; (b.) een; mv.: sommige(n)
3
Q
iniuria
A
iniuriae het onrecht
4
Q
dolor
A
doloris, m. de pijn; het verdriet
5
Q
bonus
A
~a, ~um goed
6
Q
inimicus
A
~a, ~um vijandig
7
Q
omnis
A
~, omne; omnis geheel; elk
8
Q
cum
A
+abl. (voorzetsel) met
9
Q
ego
A
(persoonlijk vnw.) ik
10
Q
incendium
A
incendii de brand
11
Q
noster
A
nostra, nostrum ons, onze
12
Q
vester
A
vestra, vestrum jullie
13
Q
pertinere
A
~eo pertinui, - zich uitstrekken; betreffen
14
Q
cogitare
A
~o nadenken
15
Q
fides
A
fidei de trouw; het vertrouwen
16
Q
superus
A
~a, ~um hooggelegen
17
Q
ante
A
+ acc. (voorzetsel) voor
18
Q
praeter
A
+ acc. (voorzetsel) voorbij; behalve
19
Q
propter
A
+ acc. (voorzetsel) wegens
20
Q
castra
A
castrorum het kamp
21
Q
dea
A
deae de godin
22
Q
potestas
A
potestatis, v. de bevoegdheid; de macht
23
Q
multitudo
A
multitudinis, v. de menigte
24
Q
amicitia
A
amicitiae de vriendschap
25
novus
~a, ~um nieuw
26
frater
fratris, m. de broer
27
victoria
victoriae de overwinning
28
dies
diei, m./v. de dag
29
tutus
~a, ~um veilig
30
certamen
certaminis, o. de wedstrijd
31
nos
(persoonlijk vnw.) wij
32
populus
populi het volk
33
vinum
vini de wijn
34
dominus
domini de meester
35
gravis
~, grave; gravis zwaar; ernstig
36
nullus
~a, ~um; nullius geen
37
terra
terrae de aarde; het land
38
tuus
~a, ~um jouw, je
39
medius
~a, ~um middelste; het midden van
40
divitiae
divitiarum de rijkdom
41
puella
puellae het meisje
42
prior
~, prius; prioris vroeger; vorig
43
solus
~a, ~um; solius alleen; eenzaam
44
celer
celeris, celere; celeris snel
45
vita
vitae het leven
46
donum
doni het geschenk
47
alius
~a, ~ud; alterius een andere
48
ipse, ipsa, ipsum
(aanwijzend vnw.) zelf; precies
49
potens
~,~; potentis machtig
50
omnes
~, omnia; omnium alle
51
invitus
~a, ~um tegen mijn zin, tegen jouw zin, ...
52
dum
(ondersch. voegw.) terwijl; zolang als; totdat
53
amicus
amici de vriend
54
aureus
~a, ~um gouden
55
iste, ista, istud
(aanwijzend vnw.) die, dat
56
iactare
~o slingeren
57
gratia
gratiae de charme; het aanzien; de dank
58
quis?, quid?; qui, quae, quod?
(vragend vnw.) (z.) wie?, wat?; (b.) welke?
59
motus
motus de beweging; de onrust
60
dives
~,~; divitis rijk
61
iudicare
~o oordelen
62
litus
litoris, o. de kust
63
conspectus
conspectus het zicht
64
urbs
urbis, v. de stad
65
per
+ acc. (voorzetsel) door; gedurende
66
nihil
(onbepaald vnw.) niets
67
premere
~o pressi, pressum drukken; neerdrukken
68
celeritas
celeritatis, v. de snelheid
69
validus
~a, ~um krachtig; sterk
70
pro
+abl. (voorzetsel) voor; in plaats van
71
insula
insulae het eiland
72
casus
casus de val; het voorval; het toeval
73
locus
loci de plaats; de gelegenheid
74
soror
sororis, v. de zus
75
meus
~a, ~um mijn
76
fieri
fio factus sum worden; gebeuren; gemaakt worden
77
vos
(persoonlijk vnw.) jullie
78
fortis
~, forte; fortis dapper; sterk
79
aditus
aditus de toegang
80
victor
victoris, m. de overwinnaar
81
se
(persoonlijk vnw.) zich
82
sapiens
~, ~; sapientis wijs; verstandig
83
mons
montis, m. de berg
84
fatum
fati het lot
85
gloria
gloriae de roem
86
utilis
+dat. ~, ultile; utilis nuttig
87
totus
~a, ~um; totius geheel
88
pater
patris, m. de vader
89
exemplum
exempli het voorbeeld
90
rursus
(bijwoord) opnieuw
91
homo
hominis, m. de mens
92
servus
servi de slaaf
93
patrius
~a, ~um vaderlijk; voorvaderlijk
94
tempus
temporis, o. de tijd; het moment
95
maestus
~a, ~um treurig
96
apud
+ acc. (voorzetsel) bij
97
mensa
mensae de tafel
98
facilis
~, facile; facilis gemakkelijk
99
exitus
exitus de uitgang; de afloop
100
cur?
(bijwoord) waarom?
101
suus
~a, ~um zijn; haar; hun
102
usus
usus het gebruik; de ervaring; het nut
103
contra
+ acc. (voorzetsel) tegenover
104
vitium
vitii de ondeugd; het gebrek
105
Graecus
~a, ~um Grieks
106
super
+ acc. (voorzetsel) boven
107
a of ab
+abl. (voorzetsel) van; door
108
dux
ducis, m. de leider
109
virtus
virtutis, v. de kwaliteit; de dapperheid
110
flumen
fluminis, o. de rivier
111
satis
(bijwoord) genoeg; nogal
112
uxor
uxoris, v. de echtgenote
113
in +abl.
(voorzetsel) in; op
114
civitas
civitatis, v. het burgerrecht; de stad
115
iratus
+dat. ~a, ~um woedend op
116
civis
civis, m. de burger
117
nondum
(bijwoord) nog niet
118
pulcher
pulchra, pulchrum mooi
119
e of ex
+abl. (voorzetsel) uit; vanaf
120
malus
~a, ~um slecht
121
puer
pueri de jongen
122
magnus
~a, ~um groot; belangrijk
123
honestus
~a, ~um geëerd; hoogstaand; eervol
124
templum
templi de tempel
125
aliquis, aliqua, aliquid
(onbepaald vnw.) (z.) iemand, iets; (b.) een; mv.: sommige(n)
126
filia
filiae de dochter
127
hostis
hostis, m. de vijand
128
mater
matris, v. de moeder
129
domus
domus, v. het huis
130
audax
~, ~; audacis moedig; overmoedig
131
pars
partis, v. het deel; de kant
132
terribilis
~, terribile; terribilis angstaanjagend
133
rosa
rosae de roos
134
miles
militis, m. de soldaat
135
tu
(persoonlijk vnw.) jij
136
labor
laboris, m. het werk; het leed
137
aedificium
aedificii het gebouw
138
onus
oneris, o. de last
139
inferus
~a, ~um laaggelegen
140
idem, eadem, idem
(aanwijzend vnw.) dezelfde, hetzelfde
141
manus
manus, v. de hand de groep
142
forum
fori het forum
143
cottidie
(bijwoord) dagelijks
144
post
+ acc. (voorzetsel) achter; na
145
filius
filii de zoon
146
alter
altera, alterum; alterius de ander(e)
147
gaudium
gaudii de vreugde
148
honor
honoris, m. de eer; het ereambt
149
atrox
~, ~; atrocis vreselijk
150
ob
+ acc. (voorzetsel) tegenover; wegens
151
deus
dei de god
152
is, ea, id
(persoonlijk/ aanwijzend vnw.) hij, zij, het; die, dat
153
timor
timoris, m. de vrees
154
nomen
nominis, o. de naam
155
aequus
~a, ~um gelijk eerlijk
156
imperator
imperatoris, m. de opperbevelhebber
157
iuvare
~o iuvi, iutum helpen
158
timidus
~a, ~um bang
159
nemo
(onbepaald vnw.) niemand
160
ingens
~, ~; ingentis reusachtig
161
fortuna
fortunae het lot; de toestand
162
mortalis
~, mortale; mortalis sterfelijk
163
amor
amoris, m. de liefde
164
pauper
~,~; pauperis arm
165
cum + ind.
(ondersch. voegw.) toen; wanneer
166
saevus
~a, ~um woest; wreed
167
res
rei de zaak
168
pugna
pugnae het gevecht
169
clamor
clamoris, m. het geroep
170
epistula
epistulae de brief
171
parum
(bijwoord) onvoldoende
172
ad
+ acc. (voorzetsel) naar; tot bij
173
ille, illa, illud
(aanwijzend vnw.) die, dat
174
trans
+ acc. (voorzetsel) over
175
facultas
facultatis, v. de mogelijkheid
176
error
erroris, m. de zwertocht; de vergissing
177
longus
~a, ~um lang
178
libertas
libertatis, v. de vrijheid
179
vivus
~a, ~um levend
180
nox
noctis, v. de nacht
181
sub + acc.
(voorzetsel) tot onder; omstreeks
182
ludus
ludi het spel; de school
183
damnatio
damnationis, v. de veroordeling
184
sub +abl.
(voorzetsel) onder; omstreeks
185
terror
terroris, m. de paniek
186
avus
avi de grootvader
187
imperium
imperii de heerschappij; het opperbevel; het rijk
188
mulier
mulieris, v. de vrouw
189
cursus
cursus de loop; de koers
190
mors
mortis, v. de dood
191
fructus
fructus de vrucht
192
alter..., alter...
de ene..., de andere...
193
de
+abl. (voorzetsel) van; over
194
Romanus
~a, ~um Romeins
195
tristis
~, triste; tristis droevig; onvriendelijk
196
in +acc.
(voorzetsel) naar; tegen
197
gratus
~a, ~um aangenaam; dankbaar
198
iniquus
~a, ~um ongelijk; oneerlijk
199
corpus
coporis, o. het lichaam
200
sine
+abl. (voorzetsel) zonder
