Vocabularium III (401-600) Flashcards
(200 cards)
1
Q
legiō
A
legiōnis, v. het legioen
2
Q
cōnsēnsus
A
cōnsēnsūs de eensgezindheid
3
Q
crēber
A
crēbra, crēbrum talrijk
4
Q
negāre,
A
~ō ontkennen; weigeren
5
Q
cadere,
A
~ō cecidī, cāsum vallen
6
Q
placēre,
A
~eō + dat. bevallen; aanstaan
7
Q
perīre,
A
~eō periī, peritum omkomen
8
Q
quid?
A
(bijwoord) waarom?
9
Q
miscēre,
A
~eō miscuī, mixtum vermengen
10
Q
vallum
A
vallī de wal
11
Q
cōnstituere,
A
~ō cōnstituī, cōnstitūtum opstellen; vaststellen
12
Q
dignus
A
+ abl. ~a, ~um waardig; passend; waard
13
Q
rīpa
A
rīpae de oever
14
Q
aeger
A
aegra, aegrum ziek
15
Q
ferōx
A
~, ~; ferōcis woest; uitdagend
16
Q
portus
A
portūs de haven
17
Q
nūdus
A
+ abl. ~a, ~um naakt; beroofd van
18
Q
extrēmus
A
~a, ~um uiterste; het uiterste van
19
Q
movēre,
A
~eō mōvī, mōtum bewegen; beïnvloeden
20
Q
docēre,
A
~eō docuī, doctum onderwijzen
21
Q
quaerere,
A
~ō quaesīvī, quaesītum zoeken; vragen
22
Q
similis
A
+ dat. ~, simile; similis gelijk aan; gelijkend op
23
Q
cōnfirmāre,
A
~ō versterken; bevestigen
24
Q
scrībere,
A
~ō scrīpsī, scrīptum schrijven
25
interficere,
~iō interfēcī, interfectum doden
26
quālis
~, quāle; quālis hoedanig; (zodanig) als
27
cōnsul
cōnsulis, m. de consul
28
lingua
linguae de tong; de taal
29
servāre,
~ō bewaren; redden
30
vultus
vultūs het gezicht
31
mīlitāris
~, mīlitāre; mīlitāris militair
32
negōtium
negōtiī de bezigheid; de opdracht
33
mōnstrum
mōnstrī het wonder; het monster
34
manēre,
~eō mānsī, mānsum blijven
35
perīculum
perīculī het gevaar
36
tantum
(bijwoord) zoveel; alleen maar
37
agmen
agminis, o. de troep; de colonne
38
efficere,
~iō effēcī, effectum ervoor zorgen
39
hiems
hiemis, v. de winter
40
causa
causae de oorzaak; de reden; het proces
41
revertī,
~or terugkeren
42
meminisse
+ gen. meminī, – zich herinneren
43
mūnus
mūneris, o. de taak; het geschenk
44
pellis
pellis, v. de huid
45
taurus
taurī de stier
46
pōns
pontis, m. de brug
47
cōgere,
~ō coēgī, coāctum bijeenbrengen; dwingen
48
differre,
~ferō distulī, dīlātum verspreiden; uitstellen; verschillen
49
ruere,
~ō ruī, rūtum vooruitstormen; instorten
50
vērus
~a, ~um waar; echt
51
resistere,
~ō restitī, - stilstaan; zich verzetten tegen
52
obsidēre,
~eō obsēdī, obsessum belegeren; bezet houden
53
pollicērī,
~eor pollicitus sum beloven
54
cōnsilium
cōnsiliī het overleg; de raad; het plan
55
nūmen
nūminis, o. de goddelijke macht
56
prīvātus
+ abl. ~a, ~um privé; beroofd van
57
carpere,
~ō carpsī, carptum plukken
58
canere,
~ō cecinī, - zingen; bezingen
59
volāre,
~ō vliegen
60
oblīvīscī,
~or + gen. oblītus sum vergeten
61
vulnus
vulneris, o. de wonde
62
ōrātiō
ōrātiōnis, v. de redevoering
63
ēgregius
~a, ~um buitengewoon
64
signum
signī het teken
65
inter
+ acc. (voorzetsel) tussen; tijdens
66
vōx
vōcis, v. de stem; het woord
67
condiciō
condiciōnis, v. de voorwaarde; de toestand
68
tantus
~a, ~um zo groot
69
eō
(bijwoord) daarheen; daardoor
70
decus
decoris, o. de eer; het sieraad
71
latēre,
~eō verborgen zijn (voor)
72
illīc
(bijwoord) daar
73
vincīre,
~iō vīnxī, vīnctum binden; boeien
74
ōdisse
ōdī, – haten
75
mūtāre,
~ō veranderen; verwisselen
76
tam
(bijwoord) zo; zozeer
77
intermittere,
~ō intermīsī,
intermissum
onderbreken
78
comes
comitis, m. de kameraad
79
vātēs
vātis, m. de waarzegger; de dichter
80
properāre,
~ō zich haasten
81
exstinguere,
~ō exstīnxī, exstīnctum uitdoven; vernietigen
82
cōnsulere,
~ō cōnsuluī, cōnsultum beraadslagen; raadplegen; zorgen voor
83
iugum
iugī het juk; de bergkam
84
3 putāre,
~ō menen
85
līberī
līberōrum de kinderen
86
vītāre,
~ō vermijden
87
quantum
(bijwoord) hoeveel; (zoveel) als
88
dubitāre,
~ō twijfelen; aarzelen
89
damnāre,
~ō veroordelen
90
bellum
bellī de oorlog
91
rēs pūblica
reī pūblicae de staat; de politiek
92
inde
inde (bijwoord) vandaar; daarna; daarom
93
quisquis, quicquid
(betrekkelijk vnw.) al wie, al wat
94
tēctum
tēctī het dak; het huis
95
mare
maris, o. de zee
96
sacer
sacra, sacrum heilig; gewijd
97
facinus
facinoris, o. de daad; de misdaad
98
continēre,
~eō continuī, contentum vasthouden; omvatten
99
miser
misera, miserum ongelukkig
100
dīvus
~a, ~um goddelijk
101
nāvis
nāvis, v. het schip
102
mātrimōnium
mātrimōniī het huwelijk
103
vetāre,
~ō vetuī, vetitum verbieden
104
intrā
+ acc. (voorzetsel) binnen
105
creāre,
~ō scheppen; benoemen tot
106
scelus
sceleris, o. de misdaad
107
senex
senis, m. de oude man
108
vix
(bijwoord) nauwelijks
109
vocāre,
~ō roepen; noemen
110
socius
sociī de bondgenoot; de deelgenoot
111
pāx
pācis, v. de vrede
112
edere,
~ō ēdī, ēsum eten
113
metus
metūs de vrees
114
recēns
~, ~; recentis recent; fris
115
postquam
(ondersch. voegw.) nadat
116
auctōritās
auctōritātis, v. het gezag
117
plēbs
plēbis, v. de plebejers; het volk
118
auris
auris, v. het oor
119
perlegere,
~ō perlēgī, perlectum helemaal lezen
120
auxilium
auxiliī de hulp
121
gaudēre,
~eō blij zijn
122
respondēre,
~eō respondī, responsum antwoorden
123
praeesse, ~sum
+ dat.
praefuī, - aan het hoofd staan van
124
mēns
mentis, v. de geest; het verstand
125
petere,
~ō petīvī, petītum gaan naar; vragen
126
flamma
flammae de vlam
127
appellāre,
~ō aanspreken; noemen
128
frangere,
~ō frēgī, frāctum breken
129
prope
(bijwoord) dichtbij
130
ūnā
(bijwoord) samen
131
silva
silvae het bos
132
praemium
praemiī de beloning
133
marītus
marītī de echtgenoot
134
senātus
senātūs de senaat
135
praeda
praedae de buit; de prooi
136
senātor
senātōris, m. de senator
137
flōs
flōris, m. de bloem
138
sequī,
~or secūtus sum volgen
139
cornū
cornūs, o. de hoorn; de legerflank
140
precēs
precum, v. mv. de smeekbeden
141
dēns
dentis, m. de tand
142
Tiberis
Tiberis, m. de Tiber
143
vērum of vērō
(bijwoord /
nevensch. voegw.)
inderdaad;
maar
144
errāre,
~ō zwerven; zich vergissen
145
citō
(bijwoord) snel
146
faciēs
faciēī het gezicht; het uitzicht
147
quoniam
(ondersch. voegw.) aangezien
148
animadvertere,
~ō animadvertī,
animadversum
opmerken
149
cōnsīdere,
~ō cōnsēdī, cōnsessum gaan zitten
150
passus
passūs de pas
151
agnōscere,
~ō agnōvī, agnitum herkennen; erkennen
152
hospes
hospitis, m. de gast; de gastheer
153
summa
summae de hoofdzaak; het geheel
154
cūra
cūrae de zorg
155
colere,
~ō coluī, cultum bewerken; bewonen; vereren
156
sagitta
sagittae de pijl
157
fugere,
~iō fūgī, - (ont)vluchten
158
quam
(bijwoord) hoe; (zo) als
159
canis
canis, m. de hond
160
augēre,
~eō auxī, auctum doen groeien; vermeerderen
161
arma
armōrum de wapens
162
tollere,
~ō sustulī, sublātum opheffen; wegnemen
163
fessus
~a, ~um vermoeid
164
custōs
custōdis, m. de bewaker
165
morī,
~ior mortuus sum sterven
166
speciēs
speciēī de aanblik; de schijn
167
via
viae de weg
168
uterque, utraque,
utrumque
(onbepaald vnw.) elk van beide
169
solēre,
~eō gewoon zijn
170
spectāculum
spectāculī het schouwspel
171
difficilis
~, difficile; difficilis moeilijk
172
tālis
~, tāle; tālis zodanig
173
quantus
~a, ~um hoe groot; (zo groot) als
174
nātiō
nātiōnis, v. het volk; de volksstam
175
quī, quae, quod
(betrekkelijk vnw.) die, dat
176
mox
(bijwoord) weldra
177
nōvisse
nōvī, nōtum kennen
178
obscūrus
~a, ~um duister; onbeduidend
179
necāre,
~ō vermoorden
180
ita
(bijwoord) zo
181
ergō
(nevensch. voegw.) dus
182
pudor
pudōris, m. de schaamte; het eergevoel
183
cōnārī,
~or proberen
184
lēgātus
lēgātī de gezant; de onderbevelhebber
185
caelum
caelī de hemel
186
incitāre,
~ō aanvuren
187
carmen
carminis, o. het lied; het gedicht
188
sīdus
sīderis, o. de ster; het sterrenbeeld
189
quīcumque,
quaecumque,
quodcumque
(betrekkelijk vnw.) (z.) al wie, al wat;
(b.) elke … die, elk … dat
190
lūx
lūcis, v. het licht
191
dulcis
~, dulce; dulcis zoet; lief
192
fingere,
~ō fīnxī, fictum vormen; verzinnen
193
sēdēs
sēdis, v. de zitplaats; de verblijfplaats
194
induere,
~ō induī, indūtum aantrekken; bekleden met
195
coepisse
coepī, coeptum begonnen zijn
196
adhūc
(bijwoord) tot nu toe; nog altijd
197
salūs
salūtis, v. het welzijn; de redding
198
dūrus
~a, ~um hard
199
caedēs
caedis, v. de moord; de slachting
200
quasi
(bijwoord) als het ware
