Vocabularium IV (601-800) Flashcards
(200 cards)
1
Q
ante(ā)
A
(bijwoord) vroeger
2
Q
exercēre,
A
~eō oefenen
3
Q
circiter
A
(bijwoord) ongeveer
4
Q
rīdēre,
A
~eō rīsī, rīsum (uit)lachen
5
Q
poscere,
A
~ō poposcī, - eisen
6
Q
iacēre,
A
~eō liggen
7
Q
parentēs
A
parentum, m. mv. de ouders
8
Q
contingere,
A
~it + dat. contigit het overkomt (iemand)
9
Q
intellegere,
A
~ō intellēxī, intellēctum begrijpen
10
Q
dēesse,
A
~sum dēfuī, - ontbreken; in de steek laten
11
Q
post(eā)
A
(bijwoord) later
12
Q
offerre,
A
~ferō obtulī, oblātum aanbieden
13
Q
coniūnx
A
coniugis, v. de echtgenoot; de echtgenote
14
Q
ferē
A
(bijwoord) bijna; meestal
15
Q
fraus
A
fraudis, v. het bedrog
16
Q
scīre,
A
~iō weten
17
Q
cohors
A
cohortis, v. de cohorte
18
Q
ōs
A
ōris, o. de mond; het gelaat
19
Q
remittere,
A
~ō remīsī, remissum terugzenden; laten gaan
20
Q
oppidum
A
oppidī de stad
21
Q
centuriō
A
centuriōnis, m. de centurio
22
Q
oculus
A
oculī het oog
23
Q
posterus
A
~a, ~um volgend
24
Q
trādere,
A
~ō trādidī, trāditum overhandigen; toevertrouwen
25
excēdere,
~ō excessī, excessum weggaan uit; overschrijden
26
ratiō
ratiōnis, v. de rekening; de redenering
27
claudere,
~ō clausī, clausum sluiten
28
spectāre,
~ō bekijken; op het oog hebben
29
subīre,
~eō subiī, subitum ondergaan; bestijgen; naderen
30
oportēre,
~et het is nodig
31
turpis
~, turpe; turpis lelijk; schandelijk
32
caedere,
~ō cecīdī, caesum hakken; doden
33
optāre,
~ō wensen
34
relinquere,
~ō relīquī, relictum achterlaten; verlaten
35
lūna
lūnae de maan
36
cōnficere,
~iō cōnfēcī, cōnfectum afmaken
37
tangere,
~ō tetigī, tāctum aanraken; bereiken; treffen
38
vincere,
~ō vīcī, victum overwinnen; overtreffen
39
lūmen
lūminis, o. het licht
40
contrā
(bijwoord) ertegenover; anderzijds
41
orīrī, ~ior
ortus sum ontstaan; opkomen
42
mandāre,
~ō toevertrouwen; opdragen
43
utrum ... an
(vraagpartikel) (of) ... of
44
tot
(onverbuigbaar adj.) zoveel
45
gēns
gentis, v. het geslacht; de volksstam
46
quiēscere,
~ō quiēvī, quiētum rusten
47
verbum
verbī het woord
48
custōdīre,
~iō bewaken
49
nōn sōlum ...
sed etiam ...
(bijwoord) niet alleen ... maar ook ...
50
aeternus
~a, ~um eeuwig
51
interim
(bijwoord) intussen
52
quot
(onverbuigbaar adj.) hoeveel; (zoveel) als
53
quandō
(bijwoord) wanneer
54
māne
(bijwoord) ‘s morgens
55
cubiculum
cubiculī de slaapkamer
56
3 odium
odiī de haat
57
vacuus
+ abl. ~a, ~um leeg; vrij van
58
vīlla
vīllae de villa; het landgoed
59
num
(vraagpartikel) toch niet?; of
60
aedificāre,
~ō bouwen
61
tuēri,
~eor tuitus sum bekijken; beschermen
62
ārdēre,
~eō ārsī, - branden
63
cibus
cibī het voedsel
64
licēre,
~et + dat. het is toegelaten
65
3 imāgō
imāginis, v. het beeld
66
nē + conj.
(ondersch. voegw.) dat niet; (om) niet te; opdat niet; dat
67
immō
(bijwoord) integendeel; sterker nog
68
quidem
(bijwoord) wel(iswaar); tenminste; meer bepaald
69
dēbēre,
~eō moeten; verschuldigd zijn
70
famēs
famis, v. de honger
71
valēre,
~eō gezond zijn; krachtig zijn; in staat zijn
72
hortārī,
~or hortātus sum aansporen
73
cernere,
~ō crēvī, crētum in het oog krijgen; zien
74
ingenium
ingeniī het karakter; het talent; het verstand
75
unde
(bijwoord) vanwaar; (vandaar) ... vanwaar
76
perferre,
~ferō pertulī, perlātum overbrengen; verdragen
77
iubēre,
~eō iussī, iussum bevelen
78
dextra
dextrae de rechterhand
79
accidere,
~it accidit het gebeurt
80
modo
(bijwoord) slechts; zojuist
81
capillus
capillī het haar
82
ut + ind.
(ondersch. voegw.) zoals; toen; wanneer
83
quō
(bijwoord) waarheen
84
sedēre,
~eō sēdī, sessum zitten
85
statua
statuae het standbeeld
86
cōnsistere,
~ō cōnstitī, - halt houden; zich opstellen
87
terrēre,
~eō bang maken
88
līber
+ abl. lībera, līberum vrij (van)
89
sōl
sōlis, m. de zon
90
hōra
hōrae het uur
91
dolēre,
~eō lijden; betreuren
92
aciēs
aciēī, v. de slagorde
93
prīmum of prīmō
(bijwoord) eerst; voor het eerst
94
fluere,
~ō flūxī, flūxum vloeien
95
quamvīs
(ondersch. voegw.) hoewel; hoe … ook
96
proximus
~a, ~um dichtstbij; verwant
97
dēserere,
~ō dēseruī, dēsertum verlaten
98
flēre,
~eō flēvī, flētum wenen (om)
99
collis
collis, m. de heuvel
100
surgere,
~ō surrēxī, surrectum opstaan
101
cūnctī
~ae, ~a alle
102
ignōtus
~a, ~um onbekend
103
paene
(bijwoord) bijna
104
excitāre,
~ō opwekken
105
complēre,
~eō complēvī, complētum vullen
106
umbra
umbrae de schaduw; de schim
107
quoque
(bijwoord) ook
108
quondam
(bijwoord) ooit
109
numerāre,
~ō tellen
110
animal
animālis, o. het levend wezen; het dier
111
3 -ne
(vraagpartikel) (wordt niet vertaald); of
112
persuādēre,
~eō + dat. persuāsī, persuāsum overtuigen; overhalen
113
rumpere,
~ō rūpi, ruptum openbreken; verbreken
114
ostendere,
~ō ostendī, ostentum tonen
115
equitātus
equitātūs de ruiterij
116
ūtī,
~or + abl. ūsus sum gebruiken; omgaan met
117
ignis
ignis, m. het vuur
118
genus
generis, o. de afkomst; de soort
119
impetus
impetūs de aanval; de opwelling
120
lībertus
lībertī de vrijgelatene
121
diū
(bijwoord) lange tijd
122
iuvenis
iuvenis, m. de jongeman
123
adicere,
~iō adiēcī, adiectum toevoegen
124
pecus
pecoris, o. het vee
125
quiēs
quiētis, v. de rust
126
an
(vraagpartikel) of
127
verēri,
~eor veritus sum vrezen
128
fēmina
fēminae de vrouw
129
intereā
(bijwoord) intussen
130
varius
~a, ~um afwisselend
131
cēterī
~ae, ~a de overige
132
lēx
lēgis, v. de wet
133
interdum
(bijwoord) soms
134
statuere,
~ō statuī, statūtum plaatsen; vaststellen; beslissen
135
silentium
silentiī de stilte
136
invītāre,
~ō uitnodigen
137
aperīre,
~iō aperuī, apertum openen; onthullen
138
familia
familiae het gezin; het personeel
139
mora
morae het getreuzel; de vertraging
140
circum
+ acc. (voorzetsel) rondom
141
praeterīre,
~eō praeteriī, praeteritum voorbijgaan
142
stultus
~a, ~um dwaas
143
commūnis
+ dat. ~, commūne;
commūnis
gemeenschappelijk aan
144
lacrima
lacrimae de traan
145
ager
agrī het veld
146
appārēre,
~eō verschijnen; blijken
147
integer
integra, integrum ongeschonden
148
legere,
~ō lēgī, lēctum lezen; kiezen; verzamelen
149
dolus
dolī de list
150
pāstor
pāstōris, m. de herder
151
potius
(bijwoord) eerder; liever
152
adiuvāre,
~ō adiūvī, adiūtum helpen
153
hinc
(bijwoord) van hier
154
habitāre,
~ō wonen
155
certus
~a, ~um zeker
156
contentus
+ abl. ~a, ~um tevreden (met)
157
pārēre,
~eō + dat. gehoorzamen
158
hūc
(bijwoord) hierheen
159
querī,
~or questus sum klagen over
160
poena
poenae de boete; de straf
161
cupere,
~iō cupīvī, cupītum verlangen
162
paulum of paulō
(bijwoord) een beetje
163
mīrārī,
~or zich verwonderen over; bewonderen
164
currere,
~ō cucurrī, cursum lopen
165
mōs
mōris, m. de gewoonte
166
lectus
lectī het bed
167
bibere,
~ō bibī, - drinken
168
occīdere,
~ō occīdī, occīsum doden
169
vinculum
vinculī de band; de boei
170
nōtus
~a, ~um bekend
171
nātūra
nātūrae de natuur; de aard
172
bene
(bijwoord) goed
173
quārē
(bijwoord) waarom
174
igitur
(nevensch. voegw.) dus
175
crēscere,
~ō crēvī, crētum groeien
176
pūblicus
~a, ~um officieel; openbaar
177
spatium
spatiī de ruimte; de afstand; de tijdsduur
178
magistrātus
magistrātūs het ambt; de magistraat
179
expugnāre,
~ō veroveren
180
mīrus
~a, ~um wonderlijk
181
permittere,
~ō permīsī, permissum toestaan; toevertrouwen
182
studium
studiī de studie; de sympathie; de ijver
183
īnferre,
~ferō intulī, illātum brengen naar; veroorzaken
184
dēscendere,
~ō dēscendī, dēscēnsum afdalen
185
numquam
(bijwoord) nooit
186
clārus
~a, ~um helder; beroemd
187
dexter
dextra, dextra rechts
188
īnstāre,
~ō īnstitī, - in het nauw brengen; dreigen
189
iūstus
~a, ~um rechtvaardig
190
beneficium
beneficiī de weldaad
191
ait
zegt hij/zij
192
mēnsis
mēnsis, m. de maand
193
nōnne?
(vraagpartikel) toch wel?
194
initium
initiī het begin
195
ut + conj.
(ondersch. voegw.) dat; (om) te; opdat; (zo)dat
196
vexāre,
~ō kwellen; plagen
197
nisī
(ondersch. voegw.) als niet; tenzij
198
altus
~a, ~um hoog; diep
199
nōn iam
(bijwoord) niet meer
200
patī,
~ior passus sum verdragen, toelaten
