Week 2 Flashcards

(36 cards)

1
Q

Diagnostische trajecten (3)

A
  • Minimale diagnostiek (korte screening)
  • Kortdurende diagnostiek
  • Waar nodig uitgebreide diagnostiek (met cyclus)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Logisch positivisme

A

De term duidt op een filosofie die zich enkel op waarneembare feiten baseert (zie ook empirisme). Gedrag is observeerbaar, analyseerbaar en meetbaar, gedrag is te modificeren op basis van leerprocessen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Klassieke conditionering

A

Door een leerproces wordt deze reactie opgewekt door een eerder neutrale stimulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Termen binnen klassieke conditionering (3) (GED)

A
  • Generalisatie: angst voor de tandarts —> angst voor alle mensen in witte jassen, Angst voor dingen die lijken op de stimulus.
  • Discrimineren: wel reageren op hoog belgeluid en niet op laag belgeluid
  • Extinctie: angst zakt naar de achtergrond als hij niet gestimuleerd wordt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Referentiele vs sequentiele associatie

A

Referentieel: (gebouw, geur) refereert aan wat je hebt meegemaakt. (doet denken aan..)
Sequentieel: als/dan reactie. Hoe komen we hieraan? —> levenservaringen (trauma’s, negatieve interacties of incidenten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Interventietechnieken bij klassieke conditionering (3)

A
  • Exposure aan gevreesde situatie: angsthierarchie (stappenplan), associaties verbreken door
    oefenen —> ook ontspanning leren
  • Herevalueren US/UR representatie: informatie verstrekken, herettikettering, EMDR
  • Angstbeheersing (anxiety management, copinggedrag): ontspanningsoefeningen, cognitieve
    interventies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Operante conditionering

A

Alle gedrag is aangeleerd door de gevolgen ervan —> Bekrachtiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Functieanalyse afkortingen (Sd, R en Sr)

A

Sd: discriminatieve stimulus (= context
waarin associatie R & Sr geldt)
R: respons (= doelgedrag)
—>: associatie van door cliënt veronderstelde verband R en Sr
Sr: reïnforcerende stimulus
(= vermeende bekrachtigende stimuli (Sr- pos) en feitelijke (negatieve) consequenties die
doelgedrag zo problematisch maken (Sr-neg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

+S+

A

Iets positiefs verschijnt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

-S-

A

iets negatiefs verdwijnt (bijv lichten staan aan in auto bij uitstappen waardoor hij gaat piepen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

oS-

A

iets negatiefs blijft uit (gordel aan waardoor je voorkomt dat hij gaat piepen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Positieve Sr in functieanalyse

A

+S+
-S-
oS-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

+S-

A

iets negatiefs verschijnt (een schokje bij het verkeerde aanklikken bij dierexperimenten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

-S+

A

iets positiefs verdwijnt (lever je tablet maar in bij bepaald gedrag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

oS+

A

iets positiefs blijft uit (bij dit gedrag mag jij morgen niet buiten spelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Negatieve Sr in functieanalyse

17
Q

Gewenst gedrag kan toenemen door (3)

A
  • positieve bekrachtiging gewenst gedrag
  • Negatieve bekrachtiging (weghalen van iets negatiefs)
  • Differentiële bekrachtiging (shaping, chaining, bekrachtiging van onverenigbaar gedrag en
    stimuluscontrole/discriminatieleren)
18
Q

Positieve bekrachtiging

A

Positieve bekrachtiging is het proces waarbij gedrag toeneemt wanneer het onmiddellijke gevolg van
gedrag prettig of aangenaam is.

19
Q

Negatieve bekrachtiging

A

Negatieve bekrachtiging wil zeggen dat het onmiddellijke gevolg prettig wordt gezien, omdat er iets onaangenaams wordt weggehaald.

20
Q

Differentiele bekrachtiging (4)

A
  • Shaping: er wordt stapsgewijs nieuw gedrag aangeleerd.
  • Chaining: gedrag wordt opgesplitst in kleine stukjes (gedragsschakels). Deze schakels worden
    aangeleerd tot het gedrag uiteindelijk ineens in zijn geheel kan worden vertoond. Men begint
    bij de laatste schakel en schakel voor schakel wordt er terug gewerkt naar het begin.
  • Bekrachtiging van onverenigbaar gedrag: bekrachtiging van alternatief gedrag dat niet tegelijk
    met ongewenst kan optreden.
  • Stimuluscontrole/discriminatieleren: passend gedrag in de ene situatie bekrachtigen en dat
    zelfde gedrag in een andere context, waar het niet passend is, negeren en gepast gedrag in
    die situatie stimuleren.
21
Q

Afname ongewenst gedrag door (4)

A
  • uitdoving (negeren)
  • Overcorrectie
  • Response cost (RC)
  • Time out (afzondering)
    Overige methoden zijn contigency contracten (concrete afspraken ouder/kind) en token economy (fasen-systeem)
22
Q

Response cost (RC) als tegenhanger voor afname ongewenst gedrag

A

Response cost is when an individual loses a specified amount of a previously earned reinforcer contingent upon a behavior targeted for reduction.
E.g.: a ticket issued by a police officer for speeding while driving. The removal of money (a positive reinforcer) contingent on the occurrence of the undesired behavior may decrease the future likelihood of the behavior (i.e., speeding).

DUS weghalen positieve bekrachtiger
voorbeeld: boete = weghalen geld

23
Q

Sociaal leren (Bandura)

A

Nieuw gedrag door het observeren van anderen. Zien dat anderen beloond of gestraft worden. Vervolgens imiteren ze het gedrag van anderen (modeling) of neemt hetzelfde gedrag dat ze zelf laten zien toe, af of verdwijnt.

24
Q

Cognitief model (als reactie op behavioristisch model, wordt gezien als de tweede generatie gedragsmodel)

A

Inadequaat gedrag en emotionele problemen door onjuiste cognities en tekorten in zelfregulatie en zelfcontrole.

25
Interventies volgens het cognitieve model (2)
- Cognitieve herstructurering - Cognitieve Behavior therapy/modification
26
Cognitieve herstructurering (cognitief model)
Cognitieve herstructurering: cognitieve therapie, schematherapie, driefasenmodel (1. Identificeren van huidige gedachtes, gevoelens, gedrag en schema’s 2. Cognitieve uitdaging 3. Genereren van alternatieve cognities)
27
CBT (cognitief model)
Cognitieve Behavior therapy/modification: zelfregulatie, zelfinstructiemethoden, probleemoplossingmethodiek
28
Typische denkfouten (6)
- Koning eenoog: selectieve aandacht voor spanningverhogende prikkels - Gevangen zijn: interpretatie van de situatie als een gevaar, een bedreiging of onoplosbaar probleem - Vergrootglas bovenhalen: selectieve abstractie van 1 element van de ervaring - Etiketten plakker: dichotomiseren (zwart-wit denken) - Waarzegger: overgeneraliseren - Koppige ezel/ik de grote: personaliseren, verantwoordelijk voelen ezelsbruggetje: Kan Geen Vlees Eten Wel Kip
29
Observatietechnieken (3) (TIE)
- Time sampling: wordt gebruikt bij vaak voorkomend probleemgedrag met een duidelijk begin en einde. Wordt genoteerd hoe vaak het gedrag voorkomt tijdens een korte observatieperiode (bijv 30 min). - Event sampling: wordt gebruikt bij weinig voorkomend intens probleemgedrag. Wordt genoteerd wanneer het gedrag plaats vindt en hoelang het duurt. - Interval sampling: wordt gebruikt bij gedrag dat soms veel en soms weinig voorkomt zonder duidelijk begin en eind kan er in hele korte tijd (bijv 30 sec) gekeken worden hoe vaak het gedrag voor komt.
30
Types psychodiagnostisch onderzoek (4)
- Intelligentieonderzoek - Neuropsychologische onderzoek: als je wilt weten of leer- en gedragsproblemen het gevolg zijn van functiestoornissen van de hersenen - Sociaal-emotioneel onderzoek: onderzoek naar bijv competentiebeleving, depressieve gevoelens, angsten en gezinsbeleving. Het gaat om klacht-specifieke vragenlijsten. - Ander specialistisch onderzoek: soms is het noodzakelijk om onderzoek te doen naar mogelijke (psycho)somatische aandoeningen of taalstoornissen.
31
Topografische analyse (TA)
Bij een topografische analyse (TA) wordt er een gedetailleerde beschrijving van het probleemgedrag gemaakt en gekeken in welke situaties dat gedrag zich voordoet. Er worden concrete en objectieve gedragsbeschrijvingen gegeven over de interacties tussen gedrag en omgeving. Interpretaties moeten in de topografische analyse vermeden worden.
32
Functieanalyse (FA)
Bij een functieanalyse (FA) wordt een hypothese gevormd over een mogelijke samenhang tussen gedrag en consequenties op basis van het operante leerparadigma.
33
Betekenisanalyse (BA)
Bij de betekenis analyse (BA) wordt gekeken naar de uitlokkende stimuli van gedrag en vooral de betekenis die aan de uitlokkende stimuli wordt gegeven. Er zijn referentiële associaties (terug denken aan verleden) en sequentiële associaties (verwachting over toekomst).
34
Uitbreidingsanamneses (3) (GOB)
- Ontwikkelingsanamnese: een extra gesprek dat zich richt op de ontwikkeling die het kind doorloopt naar volwassenheid. - Gezin functioneren en culturele factoren: dieper ingaan op hoe het gezin functioneert - Biografische anamnese: voorgeschiedenis van de ouders zelf
35
Collaboratieve casusconceptualisatie
collaboratieve casusconceptualisatie: therapeut en client werken samen in het beschrijven en het verklaren van alle onderwerpen die een client inbrengt.
36
Interventies bij Classroom behavior management (3)
- primaire interventie: universeel, er is geen sprake van problematiek - Secundaire interventie: risico kinderen - Tertiaire preventie: er zijn al gedragsproblemen