Week 2 Flashcards

(58 cards)

1
Q

Kritische periode

A

Specifieke periode waarin het zenuwstelsel extra gevoelig is voor bepaalde stimuli in de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sensitieve periode

A

Periode waarin iemand bijzonder goed in staat is nieuwe vaardigheden te verwerven en ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Diathese-stress model

A

Een stoornis is het resultaat van een wisselwerking tussen de predisposities of kwetsbaarheden die iemand heeft (genen) en de ervaringen van stressvolle gebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Differentiële gevoeligheidshypothese

A

Genen maken sommige mensen reactiever dan andere op bepaalde omgevingsinvloeden (positief en negatief).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gen-omgeving interactie

A

Mensen met verschillende genen worden op verschillende manieren beïnvloed door omgevingsfactoren.

Voorbeeld: Twee kinderen gaan naar school, het ene kind ontwikkelt angstklachten en de ander niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gen-omgeving correlaties

A

Mensen met verschillende genen hebben verschillende ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Passief genotype-omgevingsfit (correlatie)

A

Ouders bepalen in welke omgeving een kind opgroeit.

Voorbeeld: Ouders maken schone omgeving, waardoor voor het kind een schone omgeving normaal is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Evocatieve genotype-omgevingsfit (correlatie)

A

Aangeboren karaktertrekken van het kind roepen bepaald gedrag op uit de omgeving.

Voorbeeld: Een spontaan kind krijgt vaak spontane reacties terug.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Actief genotype-omgevingsfit (correlatie)

A

Kind bepaalt de omgeving die het beste bij de omgeving past.

Voorbeeld: Een verlegen kind kiest voor rustige hobby’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Epigenetica

A

Omgevingsfactoren kunnen genen aan- of uitzetten, wat invloed heeft op hoe genen zich uiten. De omgeving kan onze genen beïnvloeden.

Voorbeeld: Beweging kan het effect van een genetisch risico op geheugenproblemen verzwakken bij ouderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Epigenese (Epigenetica)

A

Het proces waarbij natuur en opvoeding elkaar beïnvloeden om de ontwikkeling te bevorderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Epigenetische effecten (Epigenetica)

A

Manieren waarop omgevingsfactoren de expressie van genen beïnvloeden (voeding, stress, drugs).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gentherapie

A

Nieuwe technieken om het genoom te wijzigen en nieuwe genen in een lichaam terug te brengen. Kan genetische aandoeningen behandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ontwikkeling: continuïteit

A

Ontwikkeling is een proces dat in kleine stapjes verloopt, zonder plotselinge veranderingen. Kwantitatieve verandering: lengte, rimpels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ontwikkeling: discontinuïteit

A

Ontwikkeling is een reeks stappen die het individu in een nieuwe fase brengt. Kwalitatieve verandering: rups tot vlinder, baby tot kleuter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Psychoanalytische theorie

A

Mensen worden gedreven door motieven en emotionele conflicten waarvan zij zich grotendeels onbewust zijn. Ze worden gevormd door vroege ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Id (Freud)

A

Het impulsieve, irrationele en egoïstische deel van de persoonlijkheid, dat tot doel heeft de instincten te bevredigen.

Voorbeeld: ik wil nu meteen taart! (drift, impulsief).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ego (Freud)

A

Het rationele deel van het individu. Probeert realistische manieren te vinden om instincten te bevredigen.

Voorbeeld: als ik tot het avondeten wacht, krijg ik een stuk taart (realistisch, bemiddelaar).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Superego (Freud)

A

Geïnternaliseerde morele opvattingen.

Voorbeeld: je mag geen taart, dat is ongezond (moreel, geweten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Orale fase (geboorte -1)

A

Libido is gericht op mond als bron van genot. Fixatie (niet voltooien fase) leidt tot duimzuigen, kettingroken en overmatige afhankelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Anale fase (1-3)

A

Libido is gericht op de anus. Fixatie zorgt voor angst en afkeer van autoriteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Fallische fase (3-6)

A

Libido is gericht op geslachtsorganen. Oedipus- of Elektracomplex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Latente fase (6-12)

A

Libido blijft rustig. Energie gaat naar school en het spelen met vriendjes van hetzelfde geslacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Genitale fase (12+)

A

Puberteit wekt seksuele instincten op.

25
Repressie
Het verwijderen van onaanvaardbare of traumatische gedachten/herinneringen uit de bewuste geest.
26
Regressie
Terugvallen naar een vroegere en minder traumatische ontwikkelingsfase.
27
Positieve bekrachtiging
De toevoeging van een stimulus om gedrag te versterken. Voorbeeld: kind krijgt een knuffel na het opruimen van zijn kamer.
28
Negatieve bekrachtiging
Onaangename prikkel wordt weggenomen. Voorbeeld: het piepende geluid in de auto gaat weg als je je riem omdoet.
29
Positieve straf
Toevoegen van onaangename prikkel. Voorbeeld: kind krijgt klappen als hij zich misdraagt.
30
Negatieve straf
Wegnemen aangename prikkel. Voorbeeld: als een kind zich misdraagt, mag hij geen tv kijken.
31
Sociaal-cognitieve theorie (Albert Bandura)
Mensen zijn cognitieve wezens die informatie bewust verwerken. Dit speelt een cruciale rol bij leren, gedrag en ontwikkeling.
32
Bobo-pop experiment
Als kinderen een filmpje zagen waarin een ander kind de pop sloeg, deden ze hetzelfde. Hetzelfde geldt voor wanneer het kind een ander met de pop zag spelen.
33
Latent leren
Leerproces waarbij je leert van straffen en beloningen die anderen krijgen voor hun gedrag.
34
Vicarious reinforcement
Als je ziet dat iemand anders wordt beloond voor zijn gedrag, is de kans groter dat je hetzelfde gedrag gaat vertonen.
35
Self-efficacy
Je kunt alleen een doel bereiken als je gelooft in je eigen succes.
36
Wederkerig determinisme
Menselijke ontwikkeling vindt plaats door een voortdurende wederzijdse interactie tussen de persoon, zijn gedrag en de omgeving.
37
Ecologische systeemtheorieën
Stellen dat veranderingen in het leven het resultaat zijn van transacties tussen het organisme en de omgeving.
38
Bio-ecologisch model (Bronfenbrenner)
Beschrijft hoe de omgeving is georganiseerd en hoe deze de ontwikkeling beïnvloedt. Zijn model kijkt naar bredere, Interactie-volle contexten waarin een kind zich bevindt.
39
Microsysteem (Bronfenbrenner)
Onmiddellijke fysieke en sociale omgeving waarin de persoon face-to-face interactie heeft met mensen (gezin, vriendengroep).
40
Mesosysteem (Bronfenbrenner)
Onderlinge relaties tussen twee of meer microsystemen. Kinderen die problemen ondervinden in het ene microsysteem (thuissituatie), vertonen ook problemen in een ander microsysteem (school).
41
Exosysteem (Bronfenbrenner)
Sociale omgevingen die het individu niet rechtstreeks ervaart, maar toch ontwikkeling beïnvloeden. Voorbeeld: kinderen worden beïnvloed door de werkstress van hun ouders.
42
Macrosysteem (Bronfenbrenner)
De grote culturele context waarvan het micro-, meso- en exosysteem deel uitmaakt. Voorbeeld: culturele waarden, wetten, politieke en economische systemen.
43
Chronosysteem (Bronfenbrenner)
Later toegevoegd. De relatie tussen mensen en omgeving verandert in de loop van de tijd. Voorbeeld: een economische crisis kan leiden tot werkloosheid, echtscheiding, verhuizing.
44
Proximale processen
Wederkerige, terugkerende interacties tussen het individu en andere mensen, objecten en symbolen die leiden tot effectiever functioneren. Voorbeeld: elke avond lezen van een verhaal om taalontwikkeling te bevorderen.
45
PPCT-model
Proces, Persoon, Context en Tijd. Als je ontwikkeling wilt begrijpen, moet je onderzoek doen volgens dit model.
46
Constructivisme
Kinderen construeren hun eigen wereld op basis van begrip en interacties. Kinderen dragen actief bij aan hun kennisontwikkeling (= kleine wetenschappers).
47
Sensorisch-motorische fase (geboorte-2)
Kinderen gebruiken zintuigen en motoriek om de wereld te begrijpen. Aangeboren reflexen -> intelligentiehandelingen -> oplossingen met symbolen.
48
Pre-operationele fase (2-7)
Kleuters gebruiken hun vermogen tot symbolisch denken om taal te ontwikkelen, deel te nemen aan fantasiespelletjes en problemen op te lossen. Laat zich misleiden door waarnemingen en denken niet met logisch redeneren.
49
Concreet-operationele fase (7-12)
Schoolkinderen verwerven een concrete en logische redenering die ze in staat stelt mentaal over voorwerpen na te denken. Kunnen praktische problemen oplossen, maar moeite met hypothetische en abstracte problemen.
50
Formeel-operationele fase (12+)
Jongeren kunnen nadenken over abstracte concepten en zuiver hypothetische situaties.
51
Zone van proximale ontwikkeling (Vygotsky)
Er is een kloof tussen het vermogen van een kind om een probleem op te lossen en de potentiële ontwikkeling die het kan doormaken met behulp van een ander.
52
Scaffolding (Vygotsky)
De mate van ondersteuning, aangepast aan de mogelijkheden van het kind. Naarmate het kind zelfstandiger wordt, wordt de ondersteuning geleidelijk verminderd.
53
Selectie, Optimalisatie en Compensatie (SOC) model (Baltes)
Beschrijft psychologische en gedragsmatige processen die een rol spelen bij de aanpassing aan leeftijds-gerelateerd verlies en beperkingen en het behoud van vaardigheden op functionele taken.
54
Selectie (SOC-model)
Keuzes maken over waar je je tijd en energie op richt.
55
Optimalisatie (SOC-model)
Vaardigheden verbeteren of onderhouden door oefening of inzet van hulpbronnen.
56
Compensatie (SOC-model)
Verlies of achteruitgang opvangen door aanpassingen of hulpmiddelen.
57
Socio-emotionele selectiviteitstheorie (Carstensen)
Mensen passen hun doelen en motivatie aan als ze zich bewuster worden van een einde door het ouder worden of door andere oorzaken
58
Het sociale klokmodel (Neugarten)
Beschrijft gedeelde maatschappelijke verwachtingen over welke taken op welke leeftijd moeten worden vervuld, wat leidt tot een normatief tijdsschema voor de levensloop.