Week 6 Flashcards

(59 cards)

1
Q

Niveau 1: preconventionele moraal (Kohlberg)

A

Persoon werkt volgens een “zal ik gestraft of beloond worden-mentaliteit”. Typisch voor kinderen en jonge adolescenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Niveau 2: conventionele moraal (Kohlberg)

A

Iemands moraal draait om het gehoorzamen van de regels van de maatschappij. Typisch voor middeladolescenten en volwassenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Niveau 3: post-conventionele moraal (Kohlberg)

A

Persoon heeft een persoonlijke morele code die de regels van de maatschappij overstijgt. Weinig mensen bereiken dit niveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(Niveau 1) Stadium 1: straf en gehoorzaamheidsoriëntatie (Kohlberg)

A

Of iets goed of fout is, hangt af van de gevolgen. Als er geen straf volgt, is het gedrag niet verkeerd.

VB: Heinz kan het medicijn niet stelen, dan gaat hij naar de gevangenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

(Niveau 1) Stadium 2: kost-baten analyse (Kohlberg)

A

Een persoon volgt regels om persoonlijke behoeften te bevredigen. “Ik doe dit voor jou als jij hetzelfde voor mij doet”.

VB: Heinz zou het medicijn moeten stelen, dan zal zijn vrouw meer van hem houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

(Niveau 2) Stadium 3: sociale verwachtingen (Kohlberg)

A

Iets is goed als het de goedkeuring van anderen heeft. Het gaat om wederkerigheid, in een relatie is er geven en nemen.

VB: Heinz moet het medicijn stelen, dat is wat een goede echtgenoot doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

(Niveau 2) Stadium 4: sociaal systeem en geweten (Kohlberg)

A

Iets is goed als het in overeenstemming is met de regels van het gezag en als het de samenleving helpt. Regels zorgen voor een georganiseerde samenleving.

VB: Heinz kan het medicijn niet stelen, dan zouden anderen ook stelen en de wetten geen stand houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

(Niveau 3) Stadium 5: sociale contract en individuele rechten (Kohlberg)

A

Er is behoefte aan democratisch opgestelde wetten zodat iedereen het met elkaar eens is.

VB: Heinz kan het geneesmiddel niet stelen, omdat een wetenschapper het recht heeft beloond te worden voor zijn werk, wat ondermijnd zou worden door diefstal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

(Niveau 3) Stadium 6: universele principes (Kohlberg)

A

Een individu beoordeelt wat goed of fout is op basis van zelfgeschapen principes.

VB: Heinz moet het medicijn stelen. De waarde van een mensenleven is fundamenteler dan de eigendomsrechten van een ander individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bandura’s social learning theory

A

Mensen leren moreel gedrag door anderen te observeren en door de gevolgen van gedrag (beloning/straf).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Morele onthechting

A

Mensen praten immoreel gedrag goed om schuldgevoelens te vermijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Evolutionaire theorie (Krebs & Tomasello)

A

Moreel gedrag heeft zich evolutionair ontwikkeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Theory of Mind

A

Het vermogen om ideeën (theorieën) te vormen over de mentale wereld van jezelf en anderen, en om gedrag te verklaren in termen van mentale toestanden (bedoelingen, verlangens en verwachtingen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Joint attention

A

Een kind reageert of initieert door te volgen wat iemand anders aanwijst of naar kijkt. Essentieel voor het delen van kennis en ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Desire psychology (rond 2 jaar)

A

Kinderen beginnen uit te drukken wat ze willen en wensen en begrijpen wat anderen willen.

VB: broccoli-cracker test.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Belief-desire psychology (3-4 jaar)

A

Kinderen begrijpen dat overtuigingen, of ze nu waar of niet waar zijn, het gedrag van mensen sturen, net als verlangens.

VB: false-belief test met Sally & Anne.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Affectieve empathie

A

Met iemand meevoelen, emotionele verbinding, compassie, emotionele bezorgdheid, emotionele besmetting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Cognitieve empathie

A

Rationeel begrip (vermogen om de mentale toestand van een ander te herkennen en begrijpen), het perspectief van iemand anders innemen en Theory of Mind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Instrumenteel helpen (12-14 maanden)

A

Helpen met een doelgerichte actie, zoals een voorwerp oprapen dat buiten het bereik is van de andere persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Empathisch helpen (18-24 maanden)

A

Prosociaal reageren op het verdriet of de pijn van een ander, bijvoorbeeld door troostend gedrag te vertonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Reactieve (impulsieve) agressie

A

Agressie als reactie op pijn veroorzaakt door een ander. Men voelt zich bedreigd of heeft het gevoel dat iets van hem is afgepakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Proactieve (instrumentele) agressie

A

Agressie met de bedoeling een doel te bereiken. Men is rustig, de daad is vaak goed gepland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Directe agressie

A

Direct zichtbare agressie, piekt rond de 2,5 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Indirecte agressie

A

Subtieler, vindt vaak plaats zonder directe confrontatie.

25
Relationele agressie
Gericht op het schaden van sociale status/relaties. Piekt rond begin adolescentie.
26
Vijandige attributiebias
Bedreigingen zien in goedaardige sociale signalen.
27
(Antisociaal gedrag) Life-course persistent/levensloopbestendig
5% van de mensen. Wordt gekarakteriseerd door langdurige en consistente antisociale gedragingen vanaf de kindertijd.
28
(Antisociaal gedrag) Adolescence limited/adolescentie-beperkt
Meerderheid van adolescenten. Ontstaat in de puberteit gecombineerd met risicogedrag. Verdwijnt als ze ouder worden.
29
Callous-unemotional traits
Adolescenten ervaren minder empathie, spijt, verdriet en zorg voor anderen.
30
Sociale informatieverwerkingsmodel (Dodge)
Reacties op frustratie, woede of provocatie hangen af van de manier waarop we signalen in situaties verwerken en interpreteren.
31
Volwassenheidskloof/maturity gap
Er is een kloof tussen leeftijd en rijpheid van de hersenen, wat zorgt voor antisociaal- en risicogedrag. Er is een verschil tussen fysieke en maatschappelijke volwassenheid.
32
Functie amygdala:
Emoties reguleren zoals angst en plezier.
33
Functie PFC:
Zelfbeheersing en impulsen controleren.
34
Inprinting
Een aangeboren vorm van leren waarbij de hechtingsfiguur wordt gevolgd, net als bij kuikens die hechten aan het eerste voorwerp die ze zien.
35
Functie oxytocine:
Hormoon dat het oudergevoel opwerkt en de hechting stimuleert.
36
Ethologie
De studie van het gedrag van verschillende soorten in hun natuurlijke omgeving en de evolutie van dit gedrag.
37
Synchrone routine
Ouders en kind reageren om de beurt op elkaar.
38
(Bowlby) Niet-discriminerende sociale responsiviteit (0-3 maanden)
De baby vertoont geen duidelijke hechting, maar glimlacht naar mensen, is ontvankelijk voor stemmen, gezichten en andere sociale prikkels.
39
(Bowlby) Discriminerende sociale responsiviteit (4-6 maanden)
Het kind begint een lichte voorkeur te tonen voor de primaire verzorger, terwijl de cortex zich verder ontwikkelt.
40
(Bowlby) Gerichte/gefocuste gehechtheid (7-8 maanden tot 3 jaar)
Kind toont duidelijke voorkeur naar primaire verzorger, ontwikkelt sociale referentie en ervaart verlatingsangst/vreemdelingenangst.
41
(Bowlby) Doelgericht partnerschap (vanaf 3 jaar)
Kind begint rekening te houden met de doelen van de ouders en past gedrag aan om de relatie te verbeteren.
42
Resistente (angstige of ambivalente) gehechtheid
10%. Gekenmerkt door angstige en ambivalente reacties. Het kind onderzoekt niet wanneer de moeder aanwezig is. Het kind is overstuur als de moeder vertrekt en is ambivalent wanneer ze terugkeert. Kan boos, verdrietig of afstandelijk of nabij zijn. Moeilijk te troosten en bang voor vreemden.
43
Vermijdende gehechtheid
15%. Spelen, maar niet avontuurlijk. Tonen beetje leed wanneer de moeder weggaat en vermijden contact wanneer ze terugkomt. Niet bang voor vreemden maar negeren ze wel.
44
Gedesorganiseerde/desoriënterende gehechtheid
15%. Wanneer de moeder terugkomt zijn ze verward. Maken wellicht contact, maar lopen weg en komen later terug. Bang voor de ouders en weten niet of ze moeten benaderen/vermijden.
45
Interne werkmodellen
Cognitieve representaties van jezelf en anderen.
46
(Sociaal spel) solitair spel
Kinderen spelen alleen, vaak met voorwerpen en speelgoed, en zijn zeer betrokken bij wat ze doen. VB: alleen een tekening maken.
47
(Sociaal spel) parallel spel
Kinderen spelen naast iemand anders en doen hetzelfde, maar weinig interactie. VB: naast elkaar een tekening maken.
48
(Sociaal spel) associatief spel
Praten en wisselen materiaal uit, maar hebben verschillende doelen. VB: allebei een tekening maken, maar wel potloden uitwisselen en praten over elkaars tekening.
49
(Sociaal spel) coöperatief spel
Kinderen bundelen hun krachten om een gemeenschappelijk doel te bereiken. VB: samen een grote tekening maken.
50
(Fantasierijk spel) sociaal schijnspel
Kinderen werken samen met vrienden om iets na te doen, zoals vadertje en moedertje spelen.
51
Foetale programmering
Het proces waarbij het testosteronniveau tijdens de zwangerschap de ontwikkeling van de hersenen beïnvloedt, wat het gedrag van het kind later in het leven kan sturen.
52
Genderschematheorie
Kinderen schenken selectief aandacht aan rolmodellen van hetzelfde geslacht.
53
Sociometrische technieken
Technieken waarmee in kaart wordt gebracht wie wel en niet wordt geaccepteerd in een groep.
54
Sociometrische populariteit
Aardig gevonden worden door leeftijdsgenoten.
55
Waargenomen populariteit
Beschouwd worden als iemand met status, macht en zichtbaarheid.
56
Romantische relaties - Initiatiefase (Brown)
In de vroege adolescentie ligt de nadruk op jezelf, op het ontdekken dat je een romantische relatie kunt aangaan. Is een tijd van veel verliefdheid en onhandigheid.
57
Romantische relaties - Statusfase (Brown)
In de middelbare adolescentie is de goedkeuring van leeftijdsgenoten belangrijk. Een romantische relatie met de juiste persoon is goed voor je status.
58
Romantische relaties - Affectiefase (Brown)
In de late adolescentie ligt de nadruk op de relatie zelf, in plaats van op het zelfbeeld of de status van leeftijdsgenoten. Relaties worden persoonlijk en liefdevol.
59
Romantische relaties - Bindingsfase (Brown)
Bij de overgang naar volwassenheid wordt emotionele intimiteit verkregen. Gaat gepaard met langdurige verbintenis tot een duurzame relatie.