Week 3 Flashcards

(61 cards)

1
Q

Germinale fase/kiemfase (week 0-2)

A

De zygote (bevruchte eicel) ontwikkelt zich tot een blastocyte (= gelaagde celmassa met een holte erin). Tot 50% van de zwangerschappen eindigt in een miskraam in deze fase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Embryonale fase (week 3-8)

A

Cruciaal voor de vorming van organen: organogenesis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Neurale buis

A

Basis voor het zenuwstelsel. Ontstaat uit de neurale plaat. Buigt naar het midden en vormt de centrale groeve.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cefalocaudale principe

A

Groei begint bij het hoofd en gaat naar beneden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Proximodistaal principe

A

Groei start in het centrum van het lichaam en breidt zich uit naar de ledematen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Orthogenetisch principe

A

Ontwikkeling gaat van een enkelvoudige structuur naar meer gespecialiseerde en verfijnde vormen. Een enkele cel ontwikkelt zich tot veel verschillende gespecialiseerde cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Foetale fase (week 9-38)

A

Groei van het embryo en de verfijning van structuren. Kritisch in de ontwikkeling van de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Proliferatie (ontwikkeling hersenen)

A

Intense periode van celgroei, afkomstig van stamcellen die een snelle celdeling ondergaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Migratie (ontwikkeling hersenen)

A

Cellen verplaatsen of reizen naar hun beoogde locatie in het zenuwstelsel. Chemische signalen kunnen dienen als neurale GPS, die cellen naar hun bestemming leidt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Differentiatie (ontwikkeling hersenen)

A

Op hun bestemming slaan cellen hun kamp op en beginnen ze te communiceren met de omliggende neuronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Teratogenen

A

Schadelijke invloeden op het ongeboren kind, zoals infectieziekten, medicijnen, drugs, milieutoxinen, voedingstekorten, stress bij de moeder etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hebb’s Law

A

Neurons that fire together wire together. Herhaling is belangrijk voor het leerproces. Neuronen die herhaaldelijk worden gebruikt om een bepaalde functie uit te voeren versterken hun onderlinge verbindingen en gaan efficiënter samenwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Synaptic pruning

A

Gevormde synaptische verbindingen worden weer ongedaan gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Synaptogenese

A

De vorming van synapsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Myelinisatie

A

Vetrijke isolatielaat rond neuronen ontstaat, waardoor de overdracht van neurale impulsen sneller verloopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Apoptose

A

Geprogrammeerde celdood, waarbij overbodige of defecte cellen worden opgeruimd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Synaptic pruning/synaptisch snoeien

A

Onnodige synaptische verbindingen worden afgebroken. Helpt de hersenen specialiseren en efficiënter functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hersenlateralisatie

A

Asymmetrische ontwikkeling van beide hersenhelften. De linker controleert rechts en is nodig voor sequentiële (stapsgewijze) verwerking van taal en problemen. Rechts controleert links en verwerkt gelijktijdig informatie die nodig is voor ruimtelijke, visueel-motorische en emotionele informatie. Links is dus denken en rechts emoties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Gyrificatie

A

Diepe plooien ontstaan in de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hersenatrofie

A

Het krimpen van/een geleidelijk verlies van hersenweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Angstbias

A

Rond de 8 maanden; overgevoeligheid voor angstige gezichtsuitdrukkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Presbyopie

A

Ouderdomsverziendheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Overlevingsreflexen

A

Reflexen met een duidelijke aanpassingswaarde, zoals de ademhalingsreflex, knipper reflex en zuigreflex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Primitieve reflexen

A

Niet onmiddellijk bruikbaar. De grijpreflex kon vroeger adaptief zijn geweest; de moeder vastpakken om niet te vallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Coeliakie
Glutenalergie
26
Endocriene klieren
Geven hormonen af aan het bloed.
27
Hypofyse
Wordt gecontroleerd door de hypothalamus en produceert groeihormoon.
28
Progesteron
Zwangerschapshormoon. Verantwoordelijk voor de vruchtbaarheid en zwangerschap.
29
Perifere zenuwstelsel
Bestaat uit neurale weefsels die overal in het lichaam voorkomen. De basis zijn neuronen.
30
Dendrieten
Ontvangen signalen van andere neuronen.
31
Axon
Zorgt voor elektrische signalen die kunnen worden doorgegeven.
32
Grijze stof
Bestaat uit cellichamen en dendrieten, groeit in een U-vorm. Grijze massa groeit, piekt en neemt af in tienerjaren.
33
Witte massa
Bestaat uit clusters axonen. Groeit in een lineaire lijn door de adolescentie.
34
Adrenarche
Puberteit van de bijnieren. De circulatie van hormonen draagt bij tot secundaire kenmerken zoals lichaamsbeharing.
35
Menarche
De eerste menstruatie.
36
Semenarche
De eerste zaadlozing.
37
Seluciere trend
De samenleving wordt steeds vroeger volwassen.
38
Neurogenese
De hersenen zijn nooit klaar met ontwikkelen, ze kunnen altijd nieuwe neuronen aanmaken.
39
Steigerhouten theorie van veroudering en compensatie (STAC)
De hersenen van oudere mensen selecteren andere hersengebieden om te helpen.
40
Premenstrueel dysforie syndroom (PDD)
Veroorzaakt door een onbalans van oestrogeen en progesteron. Omvat ook affectieve symptomen; tast de kwaliteit van relaties aan.
41
Andropauze
Gekenmerkt door een langzame afname testosteron, gepaard met laag libido, duizeligheid, gebrek aan energie, geheugenproblemen, erectiestoornissen en verlies schaamhaar.
42
Assimilatie
We interpreteren nieuwe ervaringen op basis van bestaande schema's. daardoor gaan we op onze eigen manier met onze omgeving om. Voorbeeld: een kind noemt een hond een kat, omdat het lijkt op een ander huisdier die hij/zij al kent.
43
Accommodatie
Je past je bestaande schema's aan om beter te passen aan nieuwe ervaringen. Voorbeeld: het kind leert het verschil tussen hond en kat, waardoor hij/zij de eerdere concepten van huisdier aanpast en nieuwe categorieën maakt voor verschillende dieren.
44
Equilibrium
Het evenwicht tussen assimilatie en accommodatie.
45
Circulaire reacties
Gewoonten of actiegerichte schema's die een kind blijft herhalen.
46
Kleine-wetenschapsfase (12-18 maanden)
Het kind doet gekke dingen om te zien wat er gebeurt.
47
Vertraagde imitatie
Een kind bewaart een gebeurtenis in het geheugen, doet deze later na zonder dat de persoon er is.
48
A-not-B-error
Als een object herhaaldelijk op plek A wordt verstopt en daarna op plek B, blijft de baby toch zoeken op plek A.
49
Constructivisme
Kinderen creëren actief hun eigen begrip van de wereld, gebaseerd op hun ervaringen.
50
Neuroconstructivisme
Stelt dat nieuwe kennis wordt opgedaan door veranderingen in de neurale structuren van de hersenen als reactie op ervaringen.
51
Animisme (pre-operationele fase, 2-7 jaar)
Kinderen beschouwen een object als een levend wezen. Voorbeeld: denken dat een pop pijn ervaart als die op de grond valt.
52
Artificialisme (pre-operationele fase, 2-7 jaar)
Geloven dat alles opzettelijk is gecreëerd voor het welzijn van de mens. Voorbeeld: "de wolken zijn stukgegaan omdat wij te lang buiten spelen".
53
Finalisme (pre-operationele fase, 2-7 jaar)
Ervan uitgaan dat alles een bedoeling heeft. Voorbeeld: "de zon schijnt zodat wij kunnen spelen". of "de zon is er zodat opa niet hoeft te bibberen".
54
Transductief redeneren (pre-operationele fase, 2-7 jaar)
Het combineren van ongerelateerde stukjes informatie/feiten leidt tot het trekken van foutieve oorzaak-gevolg conclusies, simpelweg omdat twee gebeurtenissen dicht bij elkaar in tijd/ruimte plaatsvinden. Voorbeeld: "De zon schijnt op mensen die het koud hebben en maakt schaduw voor mensen die warm zijn".
55
Conservatie
Jonge kinderen begrijpen nog niet dat de hoeveelheid van een bepaalde stof gelijk blijft als de vorm verandert.
56
Drie Bergen Test
Kinderen krijgen een model voorgelegd met verschillende bergen, waar elke kant iets anders te zien is. De vraag is of de kinderen uit 10 afbeeldingen kunnen aanwijzen wat de pop kan zien.
57
Klasse-inclusie (concreet-operationele fase, 7-11 jaar)
Kinderen begrijpen dat subklassen (zoals honden) deel uitmaken van een overkoepelende klasse (zoals dieren).
58
Seriatie (concreet-operationele fase, 7-11 jaar)
Het vermogen om objecten te ordenen op basis van een bepaalde eigenschap (bijv. gewicht, grootte, lengte).
59
Transitiviteit (concreet-operationele fase, 7-11 jaar)
Het vermogen om relaties logisch te combineren om tot bepaalde conclusies te komen (bijv. reeks plaatjes).
60
Personal fabel (formeel-operationele fase).
Denken dat je uniek bent en niemand je volledig kan begrijpen.
61
Dialectisch denken
Men kan tegenstrijdigheden en paradoxen herkennen en proberen deze te combineren in een groter, meer samenhangend begrip.