Week 5 Flashcards

(47 cards)

1
Q

Sociaal-interactioneel perspectief

A

Richt zich op de motivaties die taal tot stand brengen. Taalontwikkeling is de interactie tussen de rijping van cognitieve vaardigheden en de ervaring met de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Overextensie (tussen de 18-24 maanden)

A

Te ruim gebruik van een verbale categorie. Voorbeeld: kind noemt alle viervoeters een hond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Onderextensie (tussen de 18-24 maanden)

A

Een te beperkt gebruik van een werkwoordelijke categorie.
Voorbeeld: een te beperkt gebruik van een werkwoordelijke categorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Give-and-take gesprekken

A

Gesprekken waarin kind en volwassene om de beurt spreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Overregulering (rond de 3 jaar)

A

Het overgeneraliseren van algemene regels over verleden tijd of meervoud, is een goed teken; het is een indicatie dat ze nieuwe regels beheersen.
Voorbeeld: een kind zegt ‘ik zwemde’ in plaats van ‘ik zwom’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Metalinguïstisch bewustzijn

A

Kinderen hebben:
> Beter begrip van hoe zinnen zijn opgebouwd = syntaxis.
> Beter begrip van concept en definitie van woorden = semantiek.
> Beter begrijpen van hoe taal wordt beïnvloed door de context = pragmatiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Syntaxis

A

De kennis van grammatica en zinsopbouw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Semantiek

A

De betekenis van woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Pragmatisch gebruik/pragmatiek

A

Het aanpassen van taalgebruik afhankelijk van de sociale en professionele context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Interpersoonlijke intelligentie

A

Anderen begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Intrapersoonlijke intelligentie

A

Het vermogen om zichzelf te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ruimtelijke intelligentie

A

Objecten in de ruimte begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kinesthetische intelligentie

A

Het vermogen om het lichaam goed te gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Naturalistische intelligentie

A

Het vermogen om goed om te gaan met dieren of planten en bomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Piagetiaanse cognitieve ontwikkelingstheorie

A

Intelligentie bestaat uit denkstructuren die mensen helpen zich aan te passen aan hun omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vygotskiaanse sociaal-culturele theorie

A

Intelligentie zijn hulpmiddelen die mensen vanuit hun cultuur overnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Informatie-verwerkingsbenadering

A

Intelligentie is het geheel van mentale processen zoals aandacht en geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Psychometrische benadering

A

Intelligentie is meetbaar via mentale vaardigheden en IQ scores.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Cumulatieve beperkingshypothese

A

Kinderen die lang in armoede leven of een lage SES hebben, kunnen zich niet snel cognitief ontwikkelen.

20
Q

Duaal-componentenmodel van intelligentie

A
  1. Mechanica: fluïde intelligentie, basisinformatie-verwerking, universeel en biologisch van aard met een sterke genetische invloed.
  2. Pragmatiek: gekristalliseerde intelligentie, kennis, inhoudsrijk, cultuurafhankelijk en op ervaring gebaseerd.
21
Q

Leerling-omgevingsinteractie

A

De match tussen de kenmerken van de student en de leeromgeving kan de effectiviteit van het onderwijs versterken of verzwakken.

22
Q

Intrinsieke motivatie

A

Zelfveroorzaakte acties gebaseerd op innerlijke verlangens.

23
Q

Extrinsieke motivatie

A

Activiteiten die worden ondernomen om externe versterking te verkrijgen, bijvoorbeeld het behalen van een goed cijfer.

24
Q

preretirement fase (pensioen)

A

Men verzamelt informatie en maakt plannen voor de toekomst.

25
Honeymoon fase (pensioen)
Na het pensioen geniet men van de vrijheid.
26
Disenchantment (ontgoocheling) fase (pensioen)
Het nieuwe is er af, wat kan leiden tot gevoelens van doelloosheid en ongelukkige gevoelens.
27
Reorientation fase (pensioen)
Men ontwikkelt een realistische en voldoening gevende levensstijl.
28
Componenten van een emotie
- Subjectief gevoel - Fysiologische arousal - Gedrag/expressie - Cognitieve beoordeling
29
Emotie
Korte en intense reactie op een specifieke gebeurtenis.
30
Stemming
Minder intens, langer durend en heeft geen duidelijke oorzaak.
31
Affect
Overkoepelende term voor hoe iemand zich voelt, zegt niets over de duur, intensiteit of oorzaak.
32
Desired state/setpoint (emotieregulatie)
De gewenste emotionele toestand.
33
Comparator (emotieregulatie)
De vergelijking tussen de gewenste staat en de werkelijke toestand.
34
Current mood state (emotieregulatie)
De emotionele toestand op dit moment.
35
Person (emotieregulatie)
Het individu die de emoties ervaart.
36
Affect regulation mechanisms (emotieregulatie)
De strategieën die worden toegepast om de emoties te reguleren.
37
Affect-relevant environment (emotieregulatie)
De context die invloed heeft op de emotionele toestand.
38
Situation selection (process model van emotieregulatie)
De persoon kiest de situatie waarin het zich gaat bevinden. Voorbeeld: niet naar een tentamen komen door de stress.
39
Situation modification (process model van emotieregulatie)
De persoon probeert actief de situatie te veranderen om emotionele impact te verminderen. Voorbeeld: iemand meenemen naar een belangrijke gebeurtenis voor steun.
40
Attentional deployment/aandachtsverschuiving (process model van emotieregulatie)
Het individu richt de aandacht ergens anders op om emotie te reguleren. Voorbeeld: angst afleiden door muziek te luisteren.
41
Cognitive change (process model van emotieregulatie)
De persoon verandert de betekenis/perceptie van de situatie, zodat de emotionele reactie verandert. Voorbeeld: een examen niet als dreiging zien, maar als kans om jezelf te testen en leren.
42
Response modulation (process model van emotieregulatie)
De persoon probeert de emotionele reactie zelf te controleren/veranderen, nadat de emotie al is opgekomen. Voorbeeld: onderdrukken van angst door geen emoties te tonen naar anderen.
43
Maladaptieve strategieën bij emotieregulatie
Onderdrukking, vermijding.
44
Adaptieve strategieën bij emotieregulatie
Probleemoplossing, herwaardering en acceptatie.
45
Paradox van het welzijn
Het complexe feit dat geluk, optimisme en tevredenheid met het leven op latere leeftijd sterk toenemen.
46
Experience Sampling Methode (ESM)
Deelnemers beantwoorden meerdere keren per dag korte vragen, wat momentopnames oplevert.
47
Dagboekstudie
Deelnemers vullen