Week 3 Flashcards

(78 cards)

1
Q

Meest minder en minst zuurstof bij: Periportale cellen, mid-lobulaire cellen en pericentrale cellen?

A

Meest: periportaal
Minder: mid-lobulair
Minst: pericentraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn polygonale cellen?

A

Cellen met 1 of meer nuclei. (hepatocyten zijn polygonale cellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke 3 gespecialiseerde regio’s zijn er in een hepatocyt?

A
  • Sinusoidaal
  • Lateraal
  • Canaliculair
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar of niet waar? In de portal tract is de grootte van de diameter van een galweg ongeveer gelijk aan de diameter van een arterie op dezelfde plek.

A

Waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Leg uit welke structuren na de bile canaliculi komen nadat het steeds groter wordt in diameter?

A

Bile canaliculi -> canals of Hering -> Bile ductules -> Interlobular bile ducts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke verschillende type cellen zijn er in een hepatische sinus?

A
  • Endotheliale cellen
  • Stellate cells (HSC)
  • Kupffer cellen
  • Lymfocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de functies van de lever?

A
  • Metabole functie
  • Opslag functie
  • Excretie en secretie
  • Beschermende functie
  • Circulatoir
  • Stolling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar is de poreusiteit van de endotheelcellen groter? In de perivenulaire zone of in de periportale zone?

A

De perivenulaire zone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke metabole functies heeft de lever?

A
  • Koolhydraat metabolisme (gluconeogenese, glycogenolyse)
  • Hormonaal
  • Synthese van vetzuren, lipoproteine, cholesterol
  • Ketogenese
  • Proteine synthese (albumine, globuline, fibrinogeen)
  • Ureum synthese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke stoffen slaat de lever allemaal op?

A
  • Glycogeen
  • Vitamine A D E K (vet oplosbaar)
  • Vitamine B12 (water oplosbaar)
  • IJzer
  • Koper
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke stoffen secreneert en excreneert de lever?

A
  • Gal
  • IGF-1
  • Meeste proteïnen in bloed (antilichamen)
  • Cholesterol, vetzuren (via lipoproteïnen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat doen Kupffer cellen?

A

Proberen bacteriën en andere lichaamsvreemde stoffen die proberen het leverweefsel binnen te dringen op te nemen en verteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke stollingsfactoren worden door de lever geproduceerd?

A
  • Fibrinogeen I
  • Prothrombine II
  • Factoren (V, VII, IX, X, XI)
  • Proteïne C
  • Proteïne S
  • Antithrombine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe zijn verschillende vormen van leverfibrose en cirrose te behandelen?

A

Behandel de onderliggende etiologie:
* Viraal - antivirale therapie
* Alcohol - Stoppen
* Vervetting - afvallen
* PBC/PSC - ursochol
* AIH - immunosuppressiva
* Wilson / hemochromatose - chelatie koper en ijzer
* Toxisch - stop medicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke complicaties van cirrose zijn er?

A
  • Ascites
  • Spontane bacteriële peritonitis
  • Hepatische encefalopathie
  • Varices bloeding
  • Hepatorenaal syndroom
  • hepatocellulair carcinoom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn klinische symptomen van cirrose?

A
  • Asymptomatisch
  • Hepatomegalie
  • Icterus
  • Ascites
  • Spider neavi
  • Splenomegalie
  • Erythema palmare
  • Flapping tremor
  • Gynaecomastie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe hoger je MELD score hoe lager/hoger je plek op de wachtrij voor een lever.

A

Hoger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is cholestase?

A

Onderbreking en/of verstoring van de galproductie en/of afvloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het gevolg van cholestase?

A
  • Stapeling van stoffen in bloed en lever die via de gal worden uitgescheiden (bv. bilirubine en galzouten)
  • Tekort van deze stoffen in de dunne darm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de functie van UGT1A1?

A

Zorgt voor de conjugatie van bilirubine waardoor het een wateroplosbaar molecuul wordt en uitgescheiden kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de uitingen van cholestase?

A
  • Icterus
  • Pruritus
  • Xanthomen
  • Steatorrhoe
  • Galstuwing in lever
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar zeggen de volgende labwaarden iets over? Bilirubine, ALP, gGT, ALAT en ASAT, albumine, pro-trombine tijd, AT-III, Factor V, Ammoniak

A
  • BIlirubine: metabolisme en excretie via gal
  • ALP: galstuwing
  • gGT: galstuwing
  • ALAT en ASAT: levercel verval (hepatitis)
  • Albumine: synthese (functie van lever)
  • Pro-trombine tijd, AT-III, Factor V: synthese van stolling (functie van lever)
  • Ammoniak: Afbraak van aminozuren; omzetting naar ureum (functie van lever/ collaterale circulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn prehepatische oorzaken van cholestase?

A
  • Vasculaire obstructie
  • Hemolyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn extrahepatische oorzaken van cholestase?

A
  • Galstenen
  • Stricturen galwegen
  • Maligne obstructie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Wat zijn intrahepatische oorzaken van cholestase?
* Genetisch * Virussen * Toxisch-medicamenteus * Auto-immuun
25
Wat is primaire biliaire cholangitis?
Chronische lymphocytische inflammatie van de kleine galwegen, met als gevolg cholestase, verlies van kleine galwegen in de lever, apoptose en necrose
26
Wanneer is de diagnose primaire biliaire cholangitis te stellen?
* Chronische cholestatische hepatitis (langer dan 6 maanden) * Anti-mitochondriale antilichamen (90-95%) * Granulomateuze inflammatie van de portale wegen samen met schade aan de kleine galwegen door lymphocyten
27
Welke behandeling wordt gegeven bij primaire biliaire cholangitis?
UDCA
28
Wat is primaire scleroserende cholangitis?
Chronische cholestatische leverziekte, zowel intra- als extrahepatische galwegen zijn betrokken. Diffuse inflammatie en fibrose van de galboom, middelmatige en grote galwegen. Secundaire obstructie van kleine galwegen, welke langzaam verdwijnen (ductopenie)
29
Wanneer is de diagnose primaire scleroserende cholangitis te stellen?
* pANCA positief in 80 procent * mRCP met typische bevindingen, secundaire oorzaken uitgesloten * Leverbiopt in principe niet noodzakelijk voor de diagnose, uienschil fibrose rondom galwegen
30
Wat zijn complicaties van cirrose? (4)
* Decompensatie leverfunctie * Variceale bloedingen (stoma) * Infecties * Hepatocellulair carcinoom
31
Kun je met je dieet de chemische samenstelling van je lichaam kwalitatief veranderen?
Ja
32
Door welke enzymen vindt de hydrolysering van koolhydraten, vetten, eiwitten plaats?
* Koolhydraat: glycosidase * Vet: esterase * Eiwit: amidase
33
Welke bindingen kan alfa-amylase knippen?
Knipt alleen alfa-1,4 maar geen eindstandig 1,4
34
Wat doet glucoamylase?
Knipt alle maltose om tot losse glucose
35
Wat transporteert SGLT2?
Door natriumgradiënt glucose en galactose de cel in
36
Wat doet GLUT5?
Fructose carrier, passieve transporteur
37
Wat is het traagste enzym?
Lactase
38
Waarom zijn tranporters zo belangrijk in de darm?
Omdat door splitsing het aantal moleculen toeneemt en daardoor de osmotische belasting toeneemt, snel transport neemt dit probleem weg.
39
Waardoor worden eiwitten afgebroken?
Peptidases
40
Wat is het verschil tussen endopeptidases en carboxypeptidases en aminopeptidases?
Endopeptidases knippen keten in het midden. Carboxypeptidases en aminopeptidases kunnen alleen vanaf uiteinde knippen.
41
Waarom is pancreaslipase het belangrijkst om vetten af te breken?
Het werkt alleen bij aanwezigheid van co-lipase, knipt alfa vetzuren, dat zijn de twee vetzuren die aan de buitenkant zitten van een triglyceride. Je houdt hierna alleen nog een glycerol met het laatste vetzuur eraan. Het zorgt dus voor de afbraak van vetten.
42
Wat is het nut van maag en melklipase?
Vorming FFA als trigger voor CCK secretie door I cellen in duodenum. Essentieel voor vetvertering zuigelingen (die hebben namelijk verlaagde pancreasfunctie)
43
Waarom is colipase nodig voor de activatie lipase?
Galzouten inactiveren lipase, daarom is colipase nodig. Zorgt ervoor dat interactie door kan gaan. Colipase essentiëel. Lipase kan dan namelijk actief uitgescheiden, moet alsnog geholpen worden. Colipase wordt als pro-enzym uitgescheiden.
44
Hoe wordt van vet, gemengde micellen gemaakt?
Vetbol -> emulsie -> lipide vesicles -> gemengde micellen
45
Hoe worden micellen in de cel opgenomen?
Micel komt dan in contact met oppervlakte enterocyt, oppervlakte is iets zuurder dan lumen vanwege proton natrium exchanger. Vetzuren gaan proton accepteren, vetzuren dan niet meer geladen. Vanwege neutrale lading is passief transport mogelijk. Van plasmamembraan naar enterocyt. Micel verliest dan wel lading. In enterocyt worden weer triglyceriden ervan gemaakt. Chylomicronen gevormd, kunnen weer plasmamembraan passeren.
46
Wat is het verschil in opname in de cel tussen lange en korte/midketen triglyceriden?
Langketige vetzuren via chylomicronen. Korte midketen triglyceriden (MCT) kunnen direct opgenomen worden.
47
Van de volgende transporters: GLUT5, SGLT1, GLUT2. Welke zitten apicaal en welke zitten basolateraal?
Apicaal: GLUT5 en SGLT1 Basolateraal: GLUT2
48
Het transport van welke monosaccharides is Na+-gekoppeld?
Glucose en galactose
49
Door welke transporter wordt peptide actief geresorbeerd en aan welke stof is dit gekoppeld?
Door PepT1, H+-gekoppeld
50
Wat is het gevolg van een glucose-galactose malabsorptie?
Malabsorptie van glucose, galactose, lactose, sucrose, zetmeel en alfa-dextrines. Ernstige osmotische diarree en dehydratie vanaf geboorte. Therapie: fructose dieet.
51
Wat is er aan de hand bij cystinurie?
Basische aminozuren en cysteïne worden niet goed opgenomen. Is vaak te compenseren, kan eventueel leiden tot cysteïne nieren vanwege verhoogde uitscheding van cysteïne vanwege verminderde terugresorptie in de nieren.
52
Aan wat voor waarde is het verschil tussen verschillende vormen van diarree te beredeneren?
Fecale osmotische gap
53
Wat is osmotische diarree?
* Fecale osmotische gap meer dan 100 mosmol/kg * Malabsorptie van dieetcomponenten * Laxantia misbruik, consumptie van overmaat sorbitol of mannitol * Verdwijnt na ~24u vasten
54
Wat is secretoire diarree?
* Fecale osmotische gap minder dan 50 mosmol/kg * Microbiële en virale interotoxines * Galzouten en dihydroxyvetzuren (colon) * Neuro-endocriene tumoren * Diabetische neuropathie
55
Hoe wordt cholera veroorzaakt?
Veroorzaakt door cholera toxine, een toxisch eiwit dat door vibrio cholerae bacteriën in het darmkanaal worden uitgescheiden. Heel veel diarree, vaak sterfte door uitdroging. (secretoire diarree)
56
Waarom werken ORS zonder glucose niet?
Omdat de niet aan glucose-gekoppelde zout resorptie (NHE3) bij diarree door de secretagogen is geremd -> het verergert zelfs de diarree want zout en water wordt niet opgenomen
57
Welke stap in de de omzetting van cholesterol tot primair galzout is de snelheidsbeperkende stap?
Hydroxylering C-7 in het ER door toevoegen hydroxygroep aan C-7
58
Gal is een amfoteer molecuul, wat is dat?
Gemengd lipofiel en hydrofiel. Maakt emulgatie mogelijk.
59
Wat zijn oligomeren?
Meerdere galzoutmoleculen die groeperen met de hydrofobe zijde naar elkaar toe en de hydrofiele zijde aan de buitenkant. Zo ontstaan er micellen die uit minimaal vier galzouten bestaan.
60
Wat is de kritische micellaire concentratie (CMC)?
Vanaf deze concentratie van galzouten gaan ze micellen vormen. Het is belangrijk dat in de hepatocyten geen micellen vormen, omdat deze anders gaan verzepen.
61
Welke 3 transporters geven galcomponenten af aan de galweg?
* BSEP: export van galzouten * Steroline 1/2: export van cholesterol * MDR3: export van fosfolipasen
62
Welke 2 tranpsorters nemen galzouten uit de v. portae op in de hepatocyt?
* NTCP (natrium-taurocholaattransporter) * OATP (organische anion transporter)
63
Wat is het choleretische effect?
Vloeistofsecretie vanuit de lever is gedeeltelijk afhankelijk van de concentratie galzouten, hoe meer galzouten hoe meer vloeistofsecretie.
64
Welk molecuul wordt uiteindelijk gevormd wanneer galzouten afgebroken worden?
UDCA
65
Wat doet ursadiol?
Ursadiol stimuleert de vloeistofsecretie door de hepatocyt waardoor de galgangen gespoeld kunnen worden, het remt ook de galzoutsynthese.
66
Wat zijn de voordelen van ursodiol therapie (UDCA)?
* Choleretisch effect (hogere galflow), spoelt galwegen * Remt de novo synthese "toxisch" endogeen galzout in hepatocyt * Zelf niet hepato-toxisch
67
Waar zit de IBAT en wat voor transporter is dit?
Natrium afhankelijke transporter welke geconjugeerde galzouten opneemt uit de darm en afgeeft aan de v. portae. Zit in het terminale ileum.
68
Leg de galvorming uit in drie stappen
1. Secretie door hepatocyten in canaliculi 2. Transport en toevoeging van HCO3- rijke vloeistof 3. Opslag in galblaas
69
Waar hangt de opslag van gal in de galblaas vanaf?
* Relatieve druk in de galgang * Vullingstoestand galblaas * Sphincter van Oddi
70
Wat doet CCK?
Zorgt voor contractie sphincter van Oddi, bij meer afgifte CCK is er een hogere concentratie vetten aanwezig in het duodenum.
71
Welke galwegziekte komt veel voor bij de kleine galwegen? Welke meer bij de grote?
Klein: PBC Groot: PSC
72
Waaruit worden galzouten gesynthetiseerd?
Cholesterol
73
Waarom zitten er fosfolipiden in de gal?
Fosfolipiden beschermen het galgangepitheel tegen galzouten.
74
Bij welk transporteiwit zijn er problemen bij de aandoening PFIC-2?
Bij BSEP, problemen met excretie van galzouten door hepatocyt.
75
Bij welk transporteiwit zijn er problemen bij de aandoening PFIC-3?
Bij MDR3, problemen met afgifte van fosfolipases door hepatocyt.
76
Bij welk transporteiwit zijn er problemen bij sitosterolemie?
Bij steroline 1/2, problemen met afgifte van cholesterol door de hepatocyt.
77
Verklaar waarom bij patiënten met CF, galgangblokkade veel minder voorkomt dan blokkade van de pancreasduct.
* 90 procent van het pancreassap komt uit de pancreasducten en is dus volledig CFTR afhankelijk. * Slechts 30 procent van de galflow komt uit de cholangiocyten en is CFTR afhankelijk, andere 70 procent komt uit de lever en is dus CFTR onafhankelijk.