10 Loisirs Flashcards
Toetsweek periode 3 (42 cards)
1
Q
les loisirs
A
de vrije tijd
2
Q
la défaite
A
de nederlaag
3
Q
une course
A
een wedstrijd
4
Q
soigner
A
verzorgen
5
Q
le port
A
het dragen
6
Q
exclu
A
geschorst, buitengesloten
7
Q
l’haleine
A
de adem
8
Q
considérer comme
A
beschouwen als
9
Q
le maillot jaune
A
de gele trui
10
Q
vaincre
A
overwinnen
11
Q
collectionner
A
verzamelen
12
Q
se procurer
A
vinden, aanschaffen
13
Q
une occupation
A
een tijdverdrijf, een bezigheid
14
Q
le passe-temps
A
de hobby
15
Q
une association
A
een vereniging
16
Q
la tentative
A
de poging
17
Q
mettre fin à
A
een einde maken aan
18
Q
pratiquer
A
beoefenen
19
Q
le championnat
A
het kampioenschap
20
Q
provoquer
A
veroorzaken
21
Q
infatifable
A
onvermoeibaar
22
Q
le défi
A
de uitdaging
23
Q
jouer aux échecs
A
schaken
24
Q
remporter
A
behalen
25
le phénomène
het verschijnsel
26
un jour de congé
de vrije dag
27
confirmer
bevestigen
28
un rapport
een verband
29
se détendre
zich ontspannen
30
promouvoir
promoten
31
baliser
aangeven (met pijlen)
32
rigoler
lol hebben
33
à proximité de
in de nabijheid van
34
se noyer
verdrinken
35
couvrir une distance
een afstand afleggen
36
finir
eindigen, afmaken
37
former
vormen, ontwikkelen
38
garder
houden, vasthouden
39
jeter
werpen, gooien; weggooien
40
jouer
spelen
41
juger
(ver)oordelen
42
laisser
laten