19 Structure du texte Flashcards
1
Q
ainsi
A
zo, aldus
2
Q
malgré
A
ondanks
3
Q
à jamais
A
voor altijd
4
Q
nettement
A
duidelijk
5
Q
lorsque
A
toen
6
Q
lors de
A
tijdens
7
Q
dès que
A
zodra
8
Q
désormais
A
voortaan
9
Q
vraisembablement
A
waarschijnlijk
10
Q
jadis
A
vroeger
11
Q
auparavant
A
van tevoren, vooraf
12
Q
soudain
A
plotseling
13
Q
aussi (begin vd zin)
A
dan ook
14
Q
toutefois
A
toch, echter
15
Q
ailleurs
A
elders
16
Q
d’ailleurs
A
trouwens
17
Q
néanmoins
A
niettemin
18
Q
même si
A
zelfs als
19
Q
comme (begin vd zin)
A
aangezien, daar
20
Q
sauf
A
behalve
21
Q
à la suite de
A
ten gevolge van
22
Q
au lieu de
A
in plaats van
23
Q
simultanément
A
gelijk(tijdig)
24
Q
afin de
A
om
25
apparemment
klaarblijkelijk, waarschijnlijk
26
largement
ruimschoots
27
comme si
alsof
28
principalement
voornamelijk
29
pour cause
terecht
30
à mon (ton, son..) insu
buiten mij (jou, hem...) om
31
partout
overal
32
pour que
opdat
33
contrairement à
in tegenstelling tot
34
ne ... guère
nauwelijks
35
ne ... que
slechts
36
tenir
(vast)houden
37
tomber
vallen
38
toucher
aanraken
39
tourner
draaien
40
travailler
werken
41
trouver
vinden