20 Verbes Flashcards
(40 cards)
1
Q
priver de
A
ontnemen
2
Q
consister à
A
bestaan uit/in
3
Q
faire le tour
A
om heen lopen
4
Q
persister à
A
blijven (+ww), volharden in
5
Q
deviner
A
raden
6
Q
remplir
A
(in)vulen
7
Q
tailler
A
snoeien, snijden
8
Q
insister
A
aandringen
9
Q
franchir
A
overgaan, overschrijden
10
Q
combattre
A
bestrijden
11
Q
supplier
A
smeken
12
Q
remettre
A
overhandigen, uitstellen
13
Q
renoncer à
A
afzien van
14
Q
s’échapper
A
ontsnappen, (ont)vluchten
15
Q
recourir à
A
zich wenden tot, zijn toevlucht nemen tot
16
Q
persuader
A
overtuigen
17
Q
manier
A
hanteren, omgaan met
18
Q
parvenir à
A
slagen in, lukken
19
Q
précéder
A
voorafgaan
20
Q
partager
A
delen
21
Q
attacher
A
vastmaken
22
Q
venir de +ww
A
zojuist
23
Q
se maquiller
A
zich opmaken
24
Q
briser
A
breken
25
rejoindre
zich voegen bij
26
intervenir
tussenbeide komen, ingrijpen
27
veiller à
ervoor zorgen, waken
28
céder
afstaan
29
rétablir
herstellen
30
amener
meenemen, meebrengen
31
démarrer
starten
32
gravir
beklimmen, klimmen (op)
33
accéder à
toegang hebben tot
34
user de
gebruiken
35
maintenir
handhaven
36
valoir (il vaut)
de moeite waard zijn (het is de moeite waard)
37
venir
komen
38
vivre
leven
39
voir
zien
40
vouloir
willen