5 Nature Flashcards
(42 cards)
1
Q
un être vivant
A
een levend wezen
2
Q
le dégât
A
de schade
3
Q
mondial
A
wereld-, van de wereld
4
Q
la disparition
A
het uitsterven, de verdwijning
5
Q
permettre
A
mogelijk maken
6
Q
l’extinction
A
het uitsterven
7
Q
un espèce
A
een (plant/dier)soort
8
Q
assumer
A
aanvaarden, op zich nemen
9
Q
éviter
A
vermijden, voorkomen
10
Q
inaccessible
A
ontoegankelijk
11
Q
s’étendre
A
zich uitstrekken
12
Q
un tremblement de terre; un séisme
A
een aardbeving
13
Q
un inondation
A
een overstroming
14
Q
la récolte
A
de oogst
15
Q
le citadin
A
de stedeling
16
Q
la campagne
A
het platteland
17
Q
sauver
A
redden
18
Q
le sommet
A
de top; de topontmoeting/bespreking
19
Q
la neige
A
de sneeuw
20
Q
fondre
A
smelten
21
Q
paisible
A
vredig
22
Q
une tempête
A
een storm
23
Q
hivernal
A
winters
24
Q
un orage
A
een onweer
25
la forêt
het bos, het woud
26
le désert
de woestijn
27
l'eau potable
het drinkwater
28
une éclaircie
een opklaring
29
une fleuve
een rivier
30
la source
de bron
31
mortel
dodelijk
32
mûr
rijp
33
élever
fokken
34
la préoccupation
de zorg
35
la pêche
de visserij
36
connaître
kennen
37
continuer
doorgaan
38
courir
rennen
39
craindre
vrezen
40
crier
schreeuwen
41
croire
geloven
42
demander (si)
vragen (of)