7 Communication Flashcards
1
Q
le logiciel
A
de software
2
Q
télécharger
A
downloaden
3
Q
un fichier informatique
A
een (computer)bestand
4
Q
naviguer
A
surfen
5
Q
le clavier
A
het toetsenbord
6
Q
un écran
A
een scherm
7
Q
la souris
A
de muis
8
Q
un internaute
A
een internetgebruiker
9
Q
une adresse électronique
A
een e-mailadres
10
Q
le courriel; le mèl
A
de e-mail
11
Q
un animateur
A
een presentator
12
Q
une chaîne
A
een (televisie)net
13
Q
un sondage d’opinion
A
een opiniepeiling
14
Q
enregistrer
A
opnemen
15
Q
intégral
A
integraal, volledig
16
Q
le mensonge
A
de leugen
17
Q
diffuser
A
uitzenden
18
Q
une émission
A
een uitzending
19
Q
transmettre
A
uitzenden, overbrengen
20
Q
un hebdomadaire
A
een weekblad
21
Q
quotidien
A
dagelijks
22
Q
un auditeur, une auditrice
A
een luisteraar
23
Q
à l’avenir
A
in de toekomst
24
Q
le lancement
A
de lancering, het op de markt brengen
25
numérique
digitaal
26
une convention
een overeenkomst, een contract
27
autoriser à
machtigen
28
dépendre de
afhangen van
29
envisager
overwegen, van plan zijn
30
parier
wedden
31
modifier
wijzigen
32
susciter
teweeg brengen, veroorzaken
33
la puce
de chip
34
un interlocuteur
een gesprekspartner
35
aux dépens de
ten koste van
36
dormir
slapen
37
écouter
luisteren (naar)
38
écrire
schrijven
39
élever
optillen; opvoeden
40
embrasser
omhelzen, kussen
41
emmener
meenemen, wegbrengen