3 Relations Flashcards
1
Q
se disputer
A
ruzie maken
2
Q
réciproque
A
wederzijds
3
Q
la naissance
A
de geboorte
4
Q
gâter
A
verwennen
5
Q
mal élevé
A
slecht opgevoed
6
Q
la ressemblance
A
de gelijkenis
7
Q
appartenir à
A
behoren tot
8
Q
entretenir
A
onderhouden
9
Q
le conjoint
A
de echtgenoot
10
Q
confier
A
toevertrouwen
11
Q
praire à
A
bevallen, in de smaak vallen
12
Q
enceinte
A
zwanger, in verwachting
13
Q
consacrer à
A
besteden aan
14
Q
le comportement
A
het gedrag
15
Q
abandonner
A
in de steek laten
16
Q
se convertir à
A
zich bekeren tot
17
Q
la rupture
A
het verbreken, de breuk
18
Q
la pauvreté
A
de armoede
19
Q
le chagrin
A
het verdriet
20
Q
insupportable
A
onuitstaanbaar
21
Q
porter plainte
A
een klacht indienen
22
Q
le deuil
A
de rouw
23
Q
le cimetière
A
de begraafplaats
24
Q
un enterrement
A
een begrafenis
25
la douleur
het verdriet
26
la veuve
de weduwe
27
le décès
het overlijden
28
ridiculiser
belachelijk maken
29
le soutien
de steun
30
compréhensif
begripvol
31
faire appel à
een beroep doen op
32
conseiller
aanraden, advies geven
33
célibataire
vrijgezel
34
contrarier
ergeren, dwarszitten
35
le désir
het verlangen, de wens
36
attendre
wachten op
37
avancer, s'avancer
naar voren brengen; naar voren komen/verbeteren
38
avoir
hebben
39
cacher
verbergen
40
causer
veroorzaken
41
changer
veranderen