januari toets deel 2 Flashcards

1
Q

34 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Wanneer de correlatie tussen de geobserveerde score X en de meetfout klein is, dan is X
voornamelijk een representatie van de meetfout in plaats van een representatie van de ware
score T.
II De meetfout vertegenwoordigt toevallige factoren die de geobserveerde score lager of hoger
doen uitvallen vergeleken met de ware score.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist

A

34 b blz. 200

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

35 De Spearman-Brown formule laat het verband zien tussen
a de betrouwbaarheid en de validiteit.
b de testlengte en de betrouwbaarheid.
c de validiteit en de standaardmeetfout

A

35 b blz. 235

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

38 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I De test-hertestmethode geeft een indruk van de generaliseerbaarheid van de meting in de
tijd.
II De betrouwbaarheid van tests die een veranderlijke eigenschap meten is uniek in het geval
van onafhankelijke replicaties van die test.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist

A

38 a blz. 245

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

39 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Bij testverlenging nadert Cronbachs alpha tot 0.
II Cronbachs alpha wordt gebruikt als maat voor de homogeniteit van items in een test.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist

A

39 b blz. 236 en 224

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

40 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I KR20 is altijd gelijk aan Cronbachs alpha.
II Cronbachs alpha kan niet worden gebruikt als maat voor de homogeniteit van items in een
test.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuis

A

40 c blz. 222 en 224

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

41 Welke eis stelt men in de item-response-theorie aan de item-karakteristieke curve?
a Zij moet dalend zijn.
b Zij moet dichotoom stijgend zijn.
c Zij moet monotoon niet-dalend zijn.

A

41 c blz. 259

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

42 Wat is het voordeel van populatie-onafhankelijk meten?
a De resultaten van respondenten kunnen met elkaar of een externe norm worden vergeleken,
ondanks het feit dat zij verschillende tests hebben gemaakt.
b Per respondent ontstaat een andere betrouwbare score, waardoor verschillen duidelijk
zichtbaar worden.
c De items in een test moeten van hetzelfde moeilijkheidsniveau zijn.

A

a blz. 255

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

43 De betrouwbaarheid van een meting volgens de item-response-theorie
a is afhankelijk van de gebruikte items.
b varieert over de θ-schaal.
c is afhankelijk van de test-populatie.

A

b blz. 254 en 292

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

44 Onderzoekers vinden voor een specifieke test alleen een correlatie met ´depressie´ voor het
vrouwelijk deel van de respondenten. De moderatorvariabele is in dit geval
a depressie.
b het mannelijk deel van de respondenten.
c sekse.

A

44 c blz. 355

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

45 In de multitrek-multimethode matrix van Campbell en Fiske wordt de heterotrek-monomethodeoverlap weergegeven door de correlaties tussen
a verschillende trekken gemeten volgens dezelfde methode.
b dezelfde trek gemeten volgens verschillende methoden.
c verschillende trekken gemeten volgens verschillende methoden.

A

45 a blz. 391

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

46 Wanneer de correlaties tussen de scores op vier tests in een testbatterij praktisch nul zijn
a zal het weglaten van een van de tests uit de testbatterij niet leiden tot informatieverlies.
b heeft men alle tests nodig om het testgedrag te kunnen verklaren.
c zal er slechts een onderliggende dimensie te ontdekken zijn.

A

46 b blz. 379

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

47 Hoe wordt de concurrent validity gemeten?
a Door de correlatie te berekenen tussen de testscore en gelijktijdig met de testafname
verzamelde criteriumgegevens.
b Door de correlatie te berekenen tussen de testscore en criteriumgegevens die pas op een
later tijdstip verzameld kunnen worden.
c Door de correlatie te berekenen tussen de testscore en criteriumgegevens die op een eerder
tijdstip dan de testafname verzameld zijn.

A

47 a blz. 334-335

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

48 De indrukvaliditeit of face-validity richt zich op
a de subjectieve impressie van de leek, of van de psycholoog zelf, dat de relatie tussen test en
criterium zonder meer duidelijk is, bovendien wordt die relatie door empirisch onderzoek
gesteund.
b de subjectieve impressie van de leek, of van de psycholoog zelf, dat de relatie tussen test en
criterium zonder meer duidelijk is, zonder dat die relatie vooralsnog door empirisch
onderzoek wordt gesteund.
c de subjectieve impressie van de leek, of van de psycholoog zelf, dat de test een betrouwbare
test is.

A

48 b blz. 339

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

49 Het verband tussen “depressie-zoals-gemeten via een vragenlijst” en “depressie-zoals-gemeten
via het oordeel van een arts”, is een indicatie voor
a validiteit.
b betrouwbaarheid.
c methode-variantie.

A

49 a blz. 390-391

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

50 De crux van het verhaal van Schmidt en Hunter is dat
a validiteitsresultaten altijd situatie-specifiek zijn.
b validiteitsresultaten veelal generaliseerbaar zijn over organisaties, geografische gebieden,
functies en tijdsperioden.
c validiteit altijd alleen geldt binnen een specifieke categorie van tests en functies.

A

50 b blz. 364-365

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

51 Kruisvalidatie is bedoeld om
a de gevonden correlaties van een test te onderzoeken op hun robuustheid, door middel van
een tweede onafhankelijke vergelijkbare steekproef.
b de correlatie tussen de subtests in een testbatterij aan te geven.
c de correlatie van de totaalscore op de hele testbatterij met het criterium aan te geven.

A

51 a blz. 357-358

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

54 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Het verhogen van de aftestgrens op de predictorvariabele zal het aantal negatieve missers
verkleinen en het aantal positieve missers vergroten.
II Wanneer de toevalskans zeer laag is, is het gebruik van een test in de beslissingsstrategie
noodzakelijk.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist

A

54 a blz. 410-411

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

55 Stel iemand wordt geplaatst voor de beslissing of hij een functie K zal accepteren of niet. De kans
op slagen in K is 0.70 en de kans op falen 0.30. Het falen in functie K is twee keer zo ernstig als
het succes hebben in de functie waardevol is. Wat zou u deze persoon adviseren?
a Neem de baan.
b Neem de baan niet.
c Dit advies is zonder aanvullende informatie niet te geven

A

55 a blz. 427

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

56 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Een differentiële geschiktheidsbatterij heeft een grote bandwijdte.
II Een goed voorbeeld van een test met een grote bandwijdte en een lage zuiverheid is een
projectietest.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist

A

56 c blz. 431

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

57 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Bij plaatsingsbeslissingen moeten vaak waarden worden toegekend aan factoren die slechts
kwalitatief te vergelijken zijn.
II Bij institutioneel beslissen wordt de waarde van de uitkomsten van beslissingen niet door
een enkel individu bepaald.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

57 c blz. 419-420

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

60 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Van discriminatie is geen sprake als de regressielijnen voor twee onderzochte groepen
samenvallen, zelfs wanneer de gemiddelde groepsprestaties op de selectietest verschillen.
II Wanneer in de eerste groep met eenzelfde testscore een systematisch hogere criteriumscore
correspondeert dan in de tweede groep, wordt de eerste groep bevoordeeld.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

60 a blz. 455 en 456

21
Q

21 van 60
Bij een test die uitgaat van de verschillende-antwoordenvorm moet de geteste
uit een aantal antwoordmogelijkheden een of meer juiste antwoorden kiezen.
uit een aantal antwoordmogelijkheden een of meer juiste combinaties maken.
uit een aantal antwoordmogelijkheden de meest plausibele antwoorden kiezen.

A

1

22
Q

22 van 60
Drenth en Sijtsma bespreken de kwantificering van reacties op items.
Bij polytome items
is de toekenning van scores afhankelijk van de formulering van de stam van het item.
is geen ondubbelzinnige toekenning van getallen mogelijk.
is de toekenning van scores afhankelijk van statistische weging van de items.

A

1

23
Q

3 van 60
Drenth en Sijtsma beschrijven de beoordeling van de kwaliteit van meerkeuze-items in vooronderzoek.
Als er grootschalig is gegist bij de beantwoording van een meerkeuze-item, dan is de verwachting dat de
frequentieverdeling van de reacties op het item
een uniforme verdeling laat zien.
een normaalverdeling laat zien.
een bimodale verdeling laat zien.

A

1

24
Q

24 van 60
Naarmate de gevolgen van het testen voor de onderzochte belangrijker zijn zal de faalangst stijgen.
Er is dan sprake van
meer negatieve faalangst en minder positieve faalangst.
meer positieve faalangst en minder negatieve angst.
meer negatieve faalangst zonder dat positieve faalangst per se hoeft te veranderen.

A

3

25
Q

25 van 60
In het tekstboek worden studies besproken die computergestuurde en conventionele tests vergelijken.
Er kan geconcludeerd worden dat tussen computergestuurde en conventionele varianten geen of geringe
verschillen zijn bij
persoonlijkheidsvragenlijsten.
meerkeuze capaciteitstests.
zowel persoonlijkheidsvragenlijsten als meerkeuze capaciteitstest

A

3

26
Q

27 van 60
Gegeven een normale scoreverdeling. Wat betreft de ruwe scores van percentielen is het verschil tussen de
percentielen 90 en 100 …… het verschil tussen percentielen 50 en 60.
even groot als
kleiner dan
groter dan

A

3 groter dan

Zie tekstboek, p. 181.
Er is een grotere concentratie van ruwe scores in het midden van de verdeling dan bij de uiteinden.

27
Q

28 van 60
In een scoreverdeling is het gemiddelde 50 en de standaarddeviatie 10.
Wat is de ruwe score bij een z-score van 0.5?
50.5
52.5
55.0

A

3

28
Q

29 van 60
Door transformeren van de ruwe scores in z-score zal een tweetoppige scoreverdeling (een verdeling met
twee toppen):
genormaliseerd worden.
ongewijzigd blijven ten opzichte van de verdeling van de ruwe score.
ééntoppig worden.

A

2

29
Q

30 van 60
In de klassieke testtheorie wordt de geobserveerde testscore van een persoon weergegeven als: Xij = Ti +
Eij
.
Eij
is
de eenmalige meetfout van een specifieke test in een specifieke testsituatie.
de gemiddelde meetfout van een specifieke test in meerdere testsituaties.
een verschil tussen de testscore en de ware score die bestaat buiten de test geldige situatie.

A

1 Zie tekstboek, p. 195.

30
Q

31 van 60
Volgens de klassieke testtheorie hebben meetfouten die alleen bij test X horen een correlatie van 0 met
geobserveerde scores van
dezelfde test.
een andere test.
zowel dezelfde als andere tests.
1 van 1
Juist.
Zie tekstboek, p. 200.

A

2

31
Q

32 van 60
De betrouwbaarheid van de testscore gemeten in een populatie van personen wordt gedefinieerd als de
proportie van
de testscore die toevallig is.
de variantie van de testscore die systematisch is.
de testscore zonder de meetfout.

A

2

1 van 1
Juist.
Zie tekstboek, p. 202.

32
Q

40 van 60
Het Birnbaum-model kan afgeleid worden van het drie-parameter logistische model door de variatie weg te
laten van
pseudokansniveau (ɣ).
moeilijkheidsgraad (σ).
succeskans (α).
1 van 1
Juist.
Zie tekstboek, p. 277, zie ook yOUlearn.

A

1

33
Q

41 van 60
De nauwkeurigheid van een meting met een test geconstrueerd volgens de item-responstheorie
is voor alle testitems gelijk.
varieert per item.
wordt groter naarmate de moeilijkheidsgraad toeneemt.
1 van 1
Juist.
Zie tekstboek, p. 292-293.

A

2

34
Q

42 van 60
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Een test kan een adequate voorspelling opleveren, als de data zowel valide als voldoende
operationaliseerbaar zijn.
II Validering van een test behelst het nagaan in hoeverre de sprong van testscore naar de te meten of
voorspellen eigenschap gemaakt mag worden.
Alleen I is juist.
Alleen II is juist.
I en II zijn juist.

A

2

35
Q

43 van 60
Betrouwbaarheid van een test vormt
wel onderdeel van het domein validiteit volgens de COSMIN-taxonomie van validiteit, maar niet
volgens de taxonomie van validiteit van De Von en collega’s.
wel onderdeel van het domein validiteit volgens de taxonomie van validiteit van De Von en collega’s,
maar niet volgens de COSMIN-taxonomie van validiteit.
geen onderdeel van het domein validiteit binnen de COSMIN-taxonomie noch binnen de taxonomie
van validiteit van De Von en collega’s.
1 van 1
Juist.
Zie cursusmateriaal op yOUlearn, introductie op hoofdstuk 8.

A

3

36
Q

44 van 60
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Bij onderzoek naar predictieve validiteit wordt de relatie tussen het testgedrag en het criteriumgedrag
empirisch onderzocht.
II Bij onderzoek naar predictieve validiteit wordt onvoldoende scheiding aangebracht tussen de tijd tussen
het meten en het uiteindelijke criterium enerzijds en het abstractieniveau van de doelstelling anderzijds.
Alleen I is juist.
Alleen II is juist.
I en II zijn juist.

A

3

37
Q

45 van 60
In een onderzoek werkt men met veel variabelen.
Kruisvalidatie betekent in dit verband dat
nagegaan wordt welke groepen van variabelen met welke criteria correleren.
men met behulp van andere tests hetzelfde criterium tracht te voorspellen.
in een andere steekproef wordt nagegaan of de eerder gevonden verbanden opnieuw gevonden
worden.
1 van 1
Juist.
Zie tekstboek, p. 3

A

3

38
Q

46 van 60
Wat is een beperking van predictieve validiteit volgens Drenth en Sijtsma?
Voor elke situatie geldt een andere criteriummaat.
Nomologische validering is nog geen gemeengoed.
Er is niet altijd een criterium beschikbaar.
1 van 1
Juist. Zie tekstboek, p. 369.

A

3

38
Q
A
39
Q

47 van 60
Als onderdeel van de begripsvalidering wordt nagegaan of scores op een non-verbale test voor dementie bij
allochtone ouderen correleert met Nederlandse taalvaardigheid.
Er is sprake van
confirmerende validering.
discriminante validering.
kruisvalidering.
1 van 1
Juist.
Zie tekstboek, p. 375.

A

2

40
Q

49 van 60
A is de correlatie tussen twee verschillende trekken gemeten met dezelfde methode.
B is de correlatie tussen twee onafhankelijke maten van dezelfde trek.
Men mag nu verwachten dat
A > B
A = B
A < B
1 van 1
Juist. .
Zie tekstboek, p. 391.

A

3

40
Q

48 van 60
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Factoranalyse is een manier om de betekenis van de test te verduidelijken.
II De interpretatie van de factoren bij een factoranalyse is een wiskundig en technisch proces.
Alleen I is juist.
Alleen II is juist.
I en II zijn juist.

A

1

41
Q

50 van 60
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
Het gebruik van een test als predictorvariabele heeft nauwelijks of geen zin
I bij toevalskans van 1.
II wanneer de selectieratio zeer hoog én de validiteit zeer laag zijn.
Alleen I is juist.
Alleen II is juist.
I en II zijn juist.

A

3

Zie tekstboek, p. 408.

42
Q

53 van 60
Differentiële geschiktheidstests worden met name gebruikt
bij plaatsingsbeslissingen met betrekking tot niveauverschillen.
bij plaatsingsbeslissingen met betrekking tot kwalitatieve verschillen.
bij selectie in meerdere fasen.

A

2

43
Q

55 van 60
Welke andere term wordt gebruikt voor positieve treffers (kwadrant B)?
terecht negatieven
onterecht positieven
terecht positieven

A

3

44
Q

56 van 60
Als de nadelen van onterecht positieven gelijk zijn dan de nadelen van onterecht negatieven, dan kiest men
een afkappunt dat dichter ligt bij het ideale afkappunt voor
het uitsluiten van de conditie met een maximale som sensitiviteit en de NPW.
het insluiten van de conditie met een maximale som van specificiteit en de PPW.
het screenen met een maximale som van sensitiviteit en specificiteit.

A

3

45
Q

57 van 60
Om de zuiverheid van brede-bandtests te verbeteren zijn er in het tekstboek enkele maatregelen
voorgesteld.
Welke maatregel hoort hierbij?
gebruiken van een stapsgewijze testprocedure
centreren van de scores voor de normgegevens per subpopulatie
voldoende items opnemen om een behoorlijke spreiding in testprestaties op te leveren

A

3

46
Q

58 van 60
Een van de premissen voor het verwerpen van selectie is dat er geen verschillen zijn tussen mensen in
vakbekwaamheid.
Waarmee zou deze uitspraak onderbouwd moeten worden om selectie van mensen te verwerpen?
Het moet ethisch onverantwoord zijn om een keuze te maken uit sollicitanten op basis van hun aanleg
tot vakbekwaamheid.
Het moet empirisch onderbouwd worden dat mensen niet verschillen in vakbekwaamheid.
Het bestaan van een vastliggend normensysteem voor de beoordeling van de geschiktheid moet
ethisch onacceptabel zijn.
1 van 1
Juist.
Zie tekstboek, p. 443.
Het is juist wetenschappelijk onhoudbaar gebleken dat er geen verschillen zijn tussen mensen.

A

2

47
Q

60 van 60
Een test blijkt hoog te correleren met criterium X bij autochtone mensen en zeer laag bij allochtone
mensen.
Zal er sprake zijn van discriminatie door de toepassing van lagere scores bij autochtone mensen en hogere
scores bij allochtone mensen in een selectieprocedure?
Ja, allochtone mensen worden gediscrimineerd.
Nee, dit wordt in de scores rechtgetrokken.
Dit is onbekend zonder meer gegevens.
1 van 1
Juist.

A

3