TT5 P2 Flashcards

1
Q

Zelftoets 1 Twee studenten, A en B, maken een tentamen dat uit vijftig meerkeuzevragen bestaat.

A krijgt een tentamen met twee alternatieven per vraag, B een tentamen met vijf alternatieven per
vraag. Beide studenten maken het tentamen ‘naar eer en geweten’, dat wil zeggen dat zij niet gokken, maar ervan overtuigd zijn dat zij de goede antwoorden geven. A en B beantwoorden beiden
veertig vragen goed. De docent past de gebruikelijke correctie voor gokken toe; na deze correctie
moet de score minimaal 35 zijn om te zijn geslaagd. Wat is de uitslag?

a A gezakt, B geslaagd*
b A geslaagd, B gezakt
c A en B geslaagd
d A en B gezakt

A

A

Vragen uit discussiegroep
*Zelftoets 1:

A: 40 – (50-40)/2-1 = 30
B: 40 – (50-40)/5-1 = 37,5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zelftoets 2 Wanneer een testscore betrekking heeft op een zogenoemde absolute meting, wordt
de score
a niet genormeerd.
b genormeerd bij twee groepen.
c genormeerd bij drie groepen.
d genormeerd bij meer dan drie groepen; het aantal groepen is afhankelijk van het doel van het onderzoek

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Zelftoets 3 Voor een vierjarige jongen wordt een IQ van 125 berekend. Op tienjarige leeftijd wordt
dezelfde jongen opnieuw getest en wordt opnieuw een IQ van 125 berekend. Deze laatste uitkomst geeft aan dat het verschil tussen mentale en chronologische leeftijd in absolute zin

a even groot is als op vierjarige leeftijd.
b kleiner is dan op vierjarige leeftijd.
c groter is dan op vierjarige leeftijd.
d op vier- en tienjarige leeftijd nooit voorkomt.

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zelftoets 4 De juiste interpretatie van een z-score is:
a het aantal oorspronkelijke meeteenheden boven of onder het oorspronkelijke gemiddelde.
b het aantal getransformeerde meeteenheden boven of onder het getransformeerde gemiddelde.
c het aantal standaarddeviaties van de oorspronkelijke scores boven of onder het oorspronkelijke
gemiddelde.

d antwoord b en c.

A

d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zelftoets 5 Voor een bepaalde groep personen zijn testscores scheef-verdeeld. Wanneer men de
testscores zodanig wil transformeren dat een symmetrische verdeling ontstaat, moet men de scores omzetten in

a z-scores.
b stanines.
c a of b.
d geen van deze.

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zelftoets 6 Het percentage personen dat hoger scoort dan een bepaalde ruwe score, is altijd ……
het percentage personen dat hoger scoort dan de met deze ruwe score corresponderende z-score.
Op de plaats van de puntjes moet worden ingevuld:
a gelijk aan.
b groter dan.

c kleiner dan.
d niet te beantwoorden zonder verdere gegevens

A

a

a. gelijk aan.

Dit is juist omdat de z-score aangeeft hoeveel standaarddeviaties een bepaalde ruwe score afwijkt van het gemiddelde in een normale verdeling. Aangezien de z-score de ruwe score standaardiseert, is het percentage personen dat hoger scoort dan een bepaalde ruwe score gelijk aan het percentage personen dat hoger scoort dan de met deze ruwe score corresponderende z-score.

De andere antwoorden zijn onjuist omdat:
- Optie b (groter dan) niet correct is, aangezien de z-score de ruwe score standaardiseert en het percentage personen dat hoger scoort dan een bepaalde ruwe score gelijk is aan het percentage personen dat hoger scoort dan de corresponderende z-score.
- Optie c (kleiner dan) is ook onjuist, omdat de z-score de ruwe score standaardiseert en het percentage personen dat hoger scoort dan een bepaalde ruwe score gelijk is aan het percentage personen dat hoger scoort dan de corresponderende z-score.
- Optie d (niet te beantwoorden zonder verdere gegevens) is onjuist, omdat de relatie tussen de ruwe score en de corresponderende z-score in een normale verdeling een vaststaand principe is, ongeacht specifieke gegevens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zelftoets 7 Wanneer men een lineaire transformatie op de oorspronkelijke scores wil toepassen,
moet men deze scores
a met een constante verminderen of vermeerderen.
b door een constante delen of met een constante vermenigvuldigen.
c a of b.
d a en b.

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Zelftoets 8 Een aantal scores is normaal-verdeeld. Men wil deze scores zodanig transformeren
dat het aantal personen tussen twee opeenvolgende getransformeerde scores over de gehele
meetschaal gelijk is. De volgende getransformeerde scores voldoen aan deze eis:
a z-scores.
b percentiele scores.
c stanines.
d a en b.
e b en c.
f a en b en c.

A

b

zscores Het is een misverstand dat z-scores automatisch normaal verdeeld
zijn. Het omzetten in z-scores betekent slechts twee dingen: de verdeling van X wordt verschoven en de afstand tussen de scores wordt met een constante factor veranderd. Een
scheve verdeling van X levert dus bijvoorbeeld opnieuw een scheve verdeling van zX.

Standaardscores of z-scores = omgezette ruwe scores, uitgedrukt in aantal standaarddeviatie-eenheden
van het gemiddeld

tanines: deze scorevorm gaat terug op het gebruik van papieren informatiedragers. Het
woord is gevormd van ‘standard nine’. De stanines komen niet exact overeen met een bepaalde ruwe score, maar vertegenwoordigen een breedte van een halve standaarddeviatie.
Het midden van de vijfde stanine komt overeen met het gemiddelde van de verdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zelftoets 9 Tussen welk paar z-scores is het percentage personen het grootst als de oorspronkelijke scores ongeveer normaal-verdeeld zijn?
a -0.50 en 0.50
b 1.50 en 2.50
c 0.00 en 1.00
d 3.50 en 4.50.

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Zelftoets 10 Gegeven: in een scoreverdeling hebben het vijfentwintigste en vijfenzeventigste percentiel de waarde 100 respectievelijk 150. Gevraagd: de waarde van het vijftigste percentiel.

a 125.
b Alleen te beantwoorden als het gemiddelde van de oorspronkelijke scores bekend is.
c Alleen te beantwoorden als de standaarddeviatie van de oorspronkelijke scores bekend is.
d Alleen te beantwoorden als zowel het gemiddelde als de standaarddeviatie van de oorspronkelijke scores bekend is.
e Niet te beantwoorden zonder verdere gegevens

A

e

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zelftoets 11 Een scoreverdeling is negatief-scheef (dat wil zeggen dat een relatief lange staart
naar links loopt en de top van de verdeling in de rechterhelft valt). Wanneer de scores worden omgezet in percentielen, is het verschil tussen de scores die corresponderen met het tiende en twintigste percentiel …… het verschil tussen de scores die corresponderen met het tachtigste en negentigste percentiel. Op de plaats van de puntjes moet worden ingevuld:
a even groot als.
b kleiner dan.
c groter dan.
d niet te beantwoorden zonder verdere gegevens

A

c

Dit is juist omdat bij een negatief-scheve scoreverdeling, waarbij de staart naar links loopt en de top van de verdeling in de rechterhelft valt, het verschil tussen de scores die corresponderen met het tiende en twintigste percentiel groter zal zijn dan het verschil tussen de scores die corresponderen met het tachtigste en negentigste percentiel. Dit komt doordat de negatieve scheefheid ervoor zorgt dat er meer scores geconcentreerd zijn aan de rechterkant van de verdeling, waardoor het verschil tussen de lagere percentielen groter zal zijn dan het verschil tussen de hogere percentielen.

De andere antwoorden zijn onjuist omdat:
- Optie a (even groot als) niet correct is, aangezien bij een negatief-scheve verdeling het verschil tussen de scores die corresponderen met het tiende en twintigste percentiel groter zal zijn dan het verschil tussen de scores die corresponderen met het tachtigste en negentigste percentiel.
- Optie b (kleiner dan) is ook onjuist, omdat bij een negatief-scheve verdeling het verschil tussen de scores die corresponderen met het tiende en twintigste percentiel groter zal zijn dan het verschil tussen de scores die corresponderen met het tachtigste en negentigste percentiel.
- Optie d (niet te beantwoorden zonder verdere gegevens) is onjuist, omdat de relatie tussen de percentielen en de scheefheid van de verdeling een vaststaand principe is, ongeacht specifieke gegevens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Eindtoets 31 Wanneer een test individueel wordt afgenomen, ontstaat er een wisselwerking tussen proefleider en proefpersoon.
Het standpunt van Drenth is om deze wisselwerking
a als uitgangspunt te nemen voor classificerende uitspraken met een decisief karakter.
b te negeren bij de verwerking en berekening van de testscores.
c als toetsingscriterium te hanteren voor de op basis van de testscores gegenereerde hypothesen

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Eindtoets 32 Tussen ‘angst’ en ‘prestatie’ bestaat een kromlijnig verband. Hieruit volgt dat
a een sterke angst de prestatie negatief beïnvloedt en dat een goede prestatie de angst doet vermindere
b wanneer de product-moment-correlatie berekend wordt, men een hoge waarde verwacht te vinden.
c een geringe mate van angst bevorderlijk is voor de prestatie, maar dat een zeer sterke
angst de prestatie weer doet dalen.

A

c

Twee bekende uitzonderingen zijn de kromlijnige relatie en de heteroscedastische relatie. In het eerste geval
gaat een lage testscore gepaard met een lage criteriumscore, een hogere testscore met een
hoge criteriumscore, maar een zeer hoge testscore weer met een lage criteriumscore. In het
tweede geval bestaat er wel een verband tussen de lagere waarden van test- en criteriumscore, maar niet voor de hogere waarden. Het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Eindtoets 33 Een test bestaat uit een vrije-antwoordenvorm. De interbeoordelaarsovereenstemming blijkt bijna maximaal te zijn. Hieruit volgt dat de test
a homogeen is.
b objectief is.
c valide is.

A

b
Twee stellingen. I. objectiviteit betekent dat de constructeur geen invloed heeft op de testscore. II
bij een hoge interbeoordelaars correlatie zegt iets over de predictieve validiteit.
**Beide stellingen zijn onjuist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Eindtoets 34 Met ‘objectiviteit van een studietoets’ wordt bedoeld dat de persoon van de ….. geen
rol speelt.
a beoordelaar
b constructeur
c tentaminandus

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Eindtoets 35 De vrije antwoorden op een test worden door twee beoordelaars onafhankelijk van
elkaar gescoord. Het blijkt dat zij het zeer met elkaar eens zijn. Er is dan waarschijnlijk sprake van.

a een niet-ambigu en volledig codeersysteem.
b een hoge predictieve validiteit van de test.
c een lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, omdat de beoordelaars onafhankelijk van elkaar
waren.

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Eindtoets 36 Drenth toont in zijn paragraaf over toevalscorrectie aan dat de voor raden gecorrigeerde score (Xc) een lineaire functie is van de score die niet voor raden is gecorrigeerd (X). Hieruit volgt dat
a de correlatie tussen X en Xc kleiner is dan 1.
b X en Xc verschillend correleren met een criterium Y.
c X en Xc gelijke betrouwbaarheden hebben

A

c

Drenth toont inderdaad aan dat de voor raden gecorrigeerde score (Xc) een lineaire functie is van de score die niet voor raden is gecorrigeerd (X) . Dit betekent dat de betrouwbaarheid van X en Xc gelijk is, omdat de betrouwbaarheid van een score niet verandert door lineaire transformaties .

Uitspraak a is onjuist omdat de correlatie tussen X en Xc gelijk is aan 1, omdat Xc een lineaire functie is van X .

Uitspraak b is niet direct af te leiden uit de gegeven informatie en kan niet als waar of onwaar worden beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Eindtoets 37 Drenth toont in zijn paragraaf over toevalscorrectie aan dat Xc (de voor raden gecorrigeerde score) een lineaire functie is van X(score die niet voor raden is gecorrigeerd).
Hieruit volgt dat
a X en Xc gelijk correleren met een criterium Y.
b de correlatie tussen Xc en X lager is dan 1.
c X en Xc ongelijke betrouwbaarheden hebben.

A

a

Drenth toont in zijn paragraaf over toevalscorrectie aan dat Xc (de voor raden gecorrigeerde score) een lineaire functie is van X (score die niet voor raden is gecorrigeerd). Hieruit volgt dat X en Xc gelijk correleren met een criterium Y. Dit betekent dat beide scores, zowel de oorspronkelijke score als de gecorrigeerde score, in gelijke mate correleren met een criterium Y. De toevalscorrectie verandert de relatie tussen de scores en het criterium niet, maar corrigeert alleen voor de invloed van toeval bij het raden van antwoorden. Daarom is optie a het juiste antwoord.

De andere opties zijn onjuist omdat:
- Optie b stelt dat de correlatie tussen Xc en X lager is dan 1, maar dit is niet het geval. De correlatie tussen Xc en X is in feite gelijk aan 1 vanwege de lineaire relatie tussen beide scores na toevalscorrectie.
- Optie c stelt dat X en Xc ongelijke betrouwbaarheden hebben, maar dit wordt niet gesuggereerd door het feit dat Xc een lineaire functie is van X. Beide scores kunnen dezelfde betrouwbaarheid hebben, aangezien de toevalscorrectie geen invloed heeft op de betrouwbaarheid van de oorspronkelijke test.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Eindtoets 38 Wanneer men om de predictieve validiteit van de test te verhogen, overweegt om de
test te gaan verlengen dan wel om de testscores te gaan wegen, dan verdient volgens Drenth de
voorkeur:
a verlenging van de test.
b weging van de testscores.
c geen van beide

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Eindtoets 39 Drenth is tegen het wegen van testitems omdat
a het wegen van testitems de correlatie met het criterium verlaagt.
b men beter meer vragen kan stellen over het onderwerp in kwestie.
c gewogen en ongewogen scores in het algemeen laag met elkaar correleren

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Eindtoets 40 In zijn paragraaf over ‘Testen per computer’ bespreekt Drenth ‘adaptief testen’.
Adaptief testen betekent dat

a alle personen dezelfde items voorgelegd krijgen, maar men krijgt het volgende item alleen dan
aangeboden als men het voorgaande item correct heeft beantwoord.
b afhankelijk van zijn sterke en zwakke punten de persoon items over verschillende eigenschappen krijgt voorgelegd.
c afhankelijk van de antwoorden op de eerste paar items die iedereen krijgt aangeboden,de persoon vervolgens items krijgt voorgelegd die aansluiten bij zijn of haar niveau

A

c

Als men nu op een bepaalde plaats op de -schaal zéér nauwkeurig wil meten, neemt men die
items die in dat punt de grootste informatiewaarden hebben. Dit is ook het principe van adaptief
testen: het voorleggen van items die qua moeilijkheid zo goed mogelijk overeenkomen met het niveau van de persoon.

c. afhankelijk van de antwoorden op de eerste paar items die iedereen krijgt aangeboden.

In zijn paragraaf over ‘Testen per computer’ bespreekt Drenth ‘adaptief testen’. Adaptief testen betekent dat, afhankelijk van de antwoorden op de eerste paar items die iedereen krijgt aangeboden, de persoon vervolgens items krijgt voorgelegd die aansluiten bij zijn of haar niveau. Dit betekent dat het testproces zich aanpast aan de sterke en zwakke punten van de persoon, waardoor een meer gepersonaliseerde en efficiënte testervaring ontstaat.

De foute antwoorden zijn:
a. alle personen dezelfde items voorgelegd krijgen, maar men krijgt het volgende item alleen dan aangeboden als men het voorgaande item correct heeft beantwoord.
b. afhankelijk van zijn sterke en zwakke punten de persoon items over verschillende eigenschappen krijgt voorgelegd.

Deze antwoorden beschrijven niet volledig het concept van adaptief testen zoals besproken in het boek van Drenth. Adaptief testen houdt in dat het testproces zich aanpast aan de individuele kenmerken van de persoon op basis van de antwoorden die aan het begin van de test worden gegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

XXXXX
TT bundel 1 25 Welk nadeel kleeft er volgens Drenth aan de giscorrectieformule?
a De formule maakt de scoring complex, waardoor de kans op fouten toeneemt.
b De formule houdt rekening met partiële kennis.
c Zowel a als b is juist.

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

TT bundel 1 26 In de onderwijskundige evaluatie wordt de term “absoluut meten” gebruikt. Wat
betekent deze term?
a Het vaststellen van de onderlinge verschillen tussen de onderzochten, om een betrouwbare
onderlinge vergelijking mogelijk te maken.
b Het vaststellen in welke mate een leerling een bepaald onderwijskundig doel heeft bereikt.
c Noch a, noch b is juist.

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

bundel 1 28 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Lineaire standaardscores hebben, op het gemiddelde en de standaarddeviatie na, dezelfde verdelingskenmerken als de originele scores.
II Lineaire standaardscores zijn ruwe scores uitgedrukt in standaardeenheden.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

c

lineaire standaardscores zijn z scores

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

TT bundel 1 27 De waarde van het IQ-begrip werd lange tijd geacht te liggen in het constante karakter van het IQ. Het IQ vertoont bij de ontwikkeling van de intelligentie echter vele schommelingen. Waardoor worden deze schommelingen veroorzaakt?
a Door wijzigingen in leermogelijkheden en motivatie en emotionele bereidheid om te leren.
b Psychologische groei wordt beïnvloed door allerlei lichamelijke en fysiologische
groeifactoren, die nogal wat variatie in sterkte en periodiciteit tussen kinderen kent.
c Zowel a als b is juist.

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

TT bundel 1 29 In een scoreverdeling hebben het vijfentwintigste en vijfenzeventigste percentiel
respectievelijk de waarde 100 en 150. Wat is de waarde van het vijftigste percentiel?
a Dit is niet te beantwoorden zonder verdere gegevens.
b 125
c Zonder de standaarddeviatie van de oorspronkelijke scores is dit niet te beantwoorden.

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

TT bundel 1 30 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Vigintielen verdelen de frequentieverdeling van scores in 20 gelijke groepen.
II De frequentieverdeling van vigintiele scores is rechthoekig van vorm.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

c

decielen is 10

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

TT bundel 1 31 In een scoreverdeling is het gemiddelde 100 en de standaarddeviatie 16. Wat is
de ruwe score bij een z-score van 0.5?
a 92
b 108
c 0.5

A

b

28
Q

TT bundel 1 32 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
De scores uitgedrukt in T-scores van een geteste groep
I hebben een gemiddelde van 50 en een spreiding van 20.
II liggen grotendeels tussen de 20 en de 80.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

b

Gemiddelde en spreiding van T-scores
*Bij deze scores wordt een gemiddelde aangenomen van 50 en een spreiding van 10.

29
Q

TT bundel 2 25 Om de betrouwbaarheid van een test te verhogen kan men gewichten toekennen
aan de antwoorden op afzonderlijke vragen. Drenth geeft het volgende argument waarom dit niet
de moeite waard is.
a Correlatie onderzoeken tussen gewogen en niet-gewogen totaalscores geven zeer hoge
correlaties (boven de 0.90).
b Correlatie onderzoeken tussen gewogen en niet-gewogen totaalscores geven zeer lage
correlaties (onder de 0.20).
c Noch a, noch b is juist.

A

a

30
Q

TT bundel 2 26 Wanneer zijn normen voor de evaluatie van ruwe scores niet persé noodzakelijk?
a Bij de samenstelling van een volleybal team waarbij men de besten wil inzetten.
b Bij de beoordeling van een individuele leerling.
c Zowel a als b is juist.

A

a

31
Q

TT bundel 2 27 Het oude IQ werd berekend als het quotiënt van de mentale leeftijd en de chronologische leeftijd. Wat vult men in voor de mentale leeftijd van de geteste?
a De mentale leeftijd is de hoogst mogelijke testscore die gevonden wordt bij de chronologische
leeftijd van de geteste.
b De mentale leeftijd is de testscore die gemiddeld gevonden wordt bij de chronologische leeftijd
van de geteste.
c De mentale leeftijd is de testscore gebaseerd op het aantal goed gemaakte opgaven.

A

c

32
Q

TT bundel 2 28 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I De vorm van de intelligentieverdeling staat los van de test waarmee de intelligentie wordt gemeten.
II Indirect meetbare eigenschappen, zoals intelligentie en depressie, zijn niet noodzakelijkerwijs
normaal verdeeld.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.

A

b

33
Q

TT bundel 2 29 22% van de respondenten heeft een ruwe score van 60 of lager en 44% heeft een
ruwe score van 61 of lager.
a De percentiele score van 61 is gelijk aan 33.
b De percentiele score van 61 is gelijk aan 22.
c De percentiele score van 61 is gelijk aan 44.

A

a

34
Q

TT bundel 2 30 De hoofdbezwaren tegen percentiele normen zijn
a het nominale karakter en de onvergelijkbaarheid van percentiele score en ruwe-score eenheden.
b het ordinale karakter en de onvergelijkbaarheid van percentiele score en ruwe-score eenheden.
c het interval karakter en de onvergelijkbaarheid van percentiele score en ruwe-score eenheden

A

b

35
Q

TT bundel 2 31 In een scoreverdeling is het gemiddelde 100 en de standaarddeviatie 8. Wat is de
ruwe score bij een z-score van -1.5?
a 112
b 88
c -1.

A

b

36
Q

TT bundel 2 32 Van welke schaal maken de T-scores gebruik?
a de interval schaal
b de nominale schaal
c de ordinale schaal

A

a

37
Q

TT bundel oud 41 Een diagnostische rekentoets is geijkt op een (grote) representatieve groep kinderen van 12 jaar. De ruwe scores worden omgezet in percentiele normen. Men kan nu stellen dat:
I het verschil tussen de percentielen 1 en 5 is qua rekenvaardigheid even groot als het verschil
tussen de percentielen 51 en 55.
II de frequentieverdeling van de percentielscores is rechthoekig.
a. Alleen I is juist.
b. Alleen Il is juist.
c. I en II zijn juist.

A

b

38
Q

TT bundel oud 77 De scores op bijvoorbeeld de WAIS hebben een gemiddelde 100 en standaarddeviatie 15. Dit betekent dat
a. een persoon met IQ=130 twee maal zo intelligent is als een persoon met IQ=65.
b. de correlatie tussen leeftijd en IQ negatief is omdat oudere mensen minder presteren.
c. elke onderscheiden leeftijdsgroep een gemiddeld IQ 100 en standaarddeviatie 15
heeft.

A

c

39
Q

TT bundel oud 98 In de normtabellen van een test, wordt de testscore
a. vergeleken met een criteriumscore
b. omgezet in ware scores.
c. Vergeleken met de prestaties van anderen.

A

c

40
Q

TT bundel oud 105 Wil er sprake kunnen zijn van absoluut meten, dan moeten in de 1e plaats
a. de leerdoelen geformuleerd zijn
b. de verschillen tussen personen betrouwbaar gemeten kunnen worden
c. testnormen opgesteld worden m.b.v. een representatieve steekproef.

A

a

41
Q

Bij tests met vrije antwoordvorm doen zich gevaren van subjectiviteit en interbeoordelaar- betrouwbaarheid voor →

daarom is een volledig, duidelijk en ondubbelzinnig coderingssysteem vereist.

A
42
Q

Gaat het de onderzoeker om de samenhang tussen test en criteriumscore dan kan hij zich
beter beperken tot

de ruwe scores.

de z scores

de t scores

A

de ruwe scores.

43
Q

Wat was het doel van testen bij de klassieke testtheorie? **

A. Onderlinge verschillen tussen de
onderzochten minimaliseren.

B Onderlinge verschillen tussen de
onderzochten maximaliseren

A

Onderlinge verschillen tussen de
onderzochten maximaliseren

44
Q

Wat zijn de bezwaren bij IQ gebruik bij ouderen?

**Op hogere leeftijden lopen de prestaties in vele intellectuele functies terug, oudere mensen zijn
dus in het nadeel doordat in hun IQ ratio de noemer gelijk en maximaal blijft

A
45
Q

Nadelen van percentiele scores

** we hebben te maken met een ordinale schaal dus men mag met percentiele scores geen deelbewerkingen uitvoeren.

** het heeft geen zin om de frequentieverdelingen en ruwe scores te vergelijken, want de frequentieverdelingen zijn gelijk en rechthoekig van vorm.

** de verschillen tussen percentielscores in relatie tot de ruwe scores worden rond de mediaan
overschat en aan de uiteinden onderschat.

A
46
Q

Gemiddelde en spreiding van T-scores
*Bij deze scores wordt een gemiddelde aangenomen van 50 en een spreiding van 10.

A

Bij T-scores wordt een gemiddelde van 50 en een standaarddeviatie van 10 aangenomen.

47
Q

Wat is de meest eenvoudige vorm van normering?
**Rangorde snelle beoordeling van prestatie?
**Rangordescores en normen goed bruikbaar (niet ruwe scores)

A
48
Q

Itemresponstheorie
**Niet dat met één item de meetwaarde van een persoon is vast te stellen, maar dat de mogelijkheid daarbij ontstaat dat er per computer adaptief getoetst kan worden.
Beoordelaar weet testuitslag: er is sprake van contaminatie van het criterium.

A
49
Q

Welke interpretatie kan men geven aan

A T-SCORE
B Z- score
**Een score die tot stand komt via lineaire transformatie waarbij het gemiddelde van de verdeling 50 wordt en de spreiding 10

A

een T-score

50
Q

Iets heeft een normale verdeling maar dat willen ze omzetten in een gelijke verdeling wat moet er
dan gebeuren **naar percentielen

A
51
Q

Met welke gegevens kun je percentielen berekenen?
- Een tweestellingenvraag over het gemiddelde en standaarddeviatie van het WAIS-deviatie
IQ (ligt niet op 50 en bedraagt ook geen 10 > dat zijn nl. T-scores) en
- als tweede: bij een normaalverdeling liggen de meeste scores tussen 20 en 80 (is ook niet
zo).

A
52
Q

De scores in de WAIS zijn per leeftijd genormeerd met een gemiddelde van 100 en een spreiding van 1

A
53
Q

bij T scores vallen zijn de meeste mensen tussen
1 en 5,

10 en 20

40 en 50

A

**antw. is tussen 40 en 50 want daar is de normaalkromme het hoogst

Gemiddelde en spreiding van T-scores
*Bij deze scores wordt een gemiddelde aangenomen van 50 en een spreiding van 10.

54
Q

is intelligentie volgens Drenth altijd normaal verdeeld.

A

Volgens Drenth is intelligentie niet altijd normaal verdeeld. In de context van test- en toetstheorie wordt benadrukt dat de verdeling van intelligentie niet altijd voldoet aan de veronderstelling van een normale verdeling. Dit wordt ondersteund door onderzoek en theorieën die aantonen dat intelligentie en andere psychologische eigenschappen complexer zijn dan een eenvoudige normale verdeling zou suggereren. Drenth en Sijtsma benadrukken dat het belangrijk is om rekening te houden met de complexiteit van intelligentie en andere psychologische eigenschappen bij het ontwerpen en interpreteren van tests

55
Q

Decielen verdeeld in hoeveel gelijke groepen en rechthoekig van vorm?*
*10 gelijke groepen en rechthoekig

A
56
Q

Wat betekenen normtabellen; *

A

*dat iedereen afgezet wordt tegen de normgroep o.i.

Normtabellen worden gebruikt om de prestaties van individuen op tests te vergelijken met die van een representatieve steekproef of populatie. Deze tabellen geven informatie over de verdeling van scores in de referentiepopulatie, zoals gemiddelden, standaarddeviaties en percentielen. Door de scores van individuen te vergelijken met deze normtabellen, kunnen beoordelaars inzicht krijgen in hoe een individu presteert in vergelijking met anderen in de populatie.

Normtabellen zijn belangrijk bij het interpreteren van testresultaten, omdat ze een referentiekader bieden voor het evalueren van individuele prestaties. Ze helpen bij het bepalen van waar een individu zich bevindt in vergelijking met de referentiepopulatie en kunnen worden gebruikt om beslissingen te ondersteunen op het gebied van onderwijs, selectie, diagnose en andere toepassingen van tests.

Kortom, normtabellen bieden een gestandaardiseerde manier om individuele testprestaties te interpreteren en te vergelijken met die van anderen in een representatieve populatie.

57
Q

zijn stanines: ordinaal, interval of ratio?

A

**interval

58
Q

Wat is standaardisatie **

A

testen in gelijke omstandigheden

59
Q

Of normering bij experimenteel onderzoek noodzakelijk is

A

nee

60
Q

Wat is het principe van objectiviteit **onafhankelijk zijn van storende invloeden vanuit de persoon
van de waarnemer, beoordelaar of interpretator.

A
61
Q

Twee stellingen.

I. objectiviteit betekent dat de constructeur geen invloed heeft op de testscore.

II
bij een hoge interbeoordelaars correlatie zegt iets over de predictieve validiteit.
**

A

Beide stellingen zijn onjuist

62
Q

Wanneer een testscore betrekking heeft op een zogenoemde absolute meting, wordt de score

a genormeerd
b niet genormeerd

A

b

63
Q

Een aantal scores is normaal-verdeeld. Men wil deze scores zodanig transformeren dat het aantal
personen tussen twee opeenvolgende getransformeerde scores over de gehele meetschaal gelijk
is. De volgende getransformeerde scores voldoen aan deze eis: percentiele score

A
64
Q

Tussen welk paar z-scores is het percentage het grootst als de oorspronkelijk scores ongeveer
normaal verdeeld zijn?

A

-0.50 en 0.50

65
Q

Een scoreverdeling is negatief-scheef. Wanneer de scores worden omgezet in percentielen, is
het verschil tussen de scores die corresponderen met het 10e en 20e percentiel groter dan het verschil tussen de scores die corresponderen met het 80e en 90e percentiel

A
66
Q

Een proficiency test is gericht op vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis.

A
67
Q

De waarde van het IQ-begrip werd lange tijd geacht te liggen in het constante karakter van het IQ.
Het IQ vertoont bij de ontwikkeling van de intelligentie echter vele schommelingen. Waardoor worden deze schommelingen bepaald? Door wijzigingen in leermogelijkheden en motivatie en emotionele bereidheid om te leren en Psychologische groei wordt beinvloed door allerlei lichamelijke en
fysiologische groeifactoren, die nogal wat variatie in sterkte en periodiciteit tussen kinderen kent.

A