2.2.1 Les temps changent Flashcards
(47 cards)
1
Q
een hittegolf
A
une canicule
2
Q
een honderdtal
A
une centaine
3
Q
een warmte
A
une chaleur
4
Q
een klimaatverandering
A
un changement climatique
5
Q
een gevaar
A
un danger
6
Q
een decennium
A
une décennie
7
Q
een ontbossing
A
une déforestation
8
Q
een schade
A
un dégât
9
Q
een graad Celsius
A
un degré Celsius
10
Q
een gasuitstoot
A
une émission de gaz
11
Q
een milieu
A
un environnement
12
Q
een uitroeiing, uitsterven
A
une extinction
13
Q
een broeikasgas
A
un gaz à effet de serre
14
Q
een stijging
A
une hausse
15
Q
de vochtigheid
A
l’humidité (f.)
16
Q
een brand
A
un incendie
17
Q
een overstroming
A
une inondation
18
Q
een bedreiging
A
une menace
19
Q
een helft van
A
une moitié de
20
Q
de zeespiegel
A
le niveau de la mer
21
Q
stortregens
A
des pluies torrentielles (f.
22
Q
neerslag
A
des précipitations (f.)
23
Q
een klimaatopwarming
A
un réchauffement climatique
24
Q
een droogte
A
une sécheresse
25
een aardbeving
un tremblement de terre
26
vochtig
humide
27
onbewoonbaar
inhabitable
28
wereld-
mondial.e (pl. : mondiaux !)
29
dodelijk
meurtrier.ière
30
droog
sec.sèche
31
groeien
croître
32
verminderen
diminuer
33
verdwijnen
disparaître
34
uitstoten
émettre
35
bedreigd worden
être menacé.e
36
vermenigvuldigd worden met
être multiplié.e par
37
doen smelten
faire fondre
38
vervuilen
polluer
39
beschadigen
endommager
40
verslechteren
s'empirer
41
waarschuwen
avertir
42
verhogen
augmenter
43
verwoesten
détruire
44
elders
ailleurs
45
een impact hebben op
avoir un impact sur
46
tegen (2030)
d'ici à (2030)
47
toenemen, in stijgende lijn
gaan
être en hausse
