6 F Flashcards
(40 cards)
1
Q
le village
A
het dorp
2
Q
het dorp
A
le village
3
Q
la ville
A
de stad
4
Q
de stad
A
la ville
5
Q
la capagne
A
het platteland
6
Q
het platteland
A
la capagne
7
Q
L’immeuble m
A
het flatgebouw
8
Q
het flatgebouw
A
L’immeuble m
9
Q
L’appartement m
A
het appartement
10
Q
het appertement
A
L’appertement m
11
Q
chez moi
A
bij mij thuis
12
Q
bij mij thuis
A
chez moi
13
Q
la maison
A
het huis
14
Q
het huis
A
la maison
15
Q
le jardin
A
de tuin
16
Q
de tuin
A
le jardin
17
Q
le chien
A
de hond
18
Q
de honde
A
le chien
19
Q
le chat
A
de kat
20
Q
de kat
A
le chat
21
Q
il faut
A
je moet
22
Q
je moet
A
il faut
23
Q
prendre
A
nemen, pakken
24
Q
nemen, pakken
A
prendre
25
autre
ander[e]
26
ander[e]
autre
27
assez
genoeg, nogal
28
genoeg, nogal
assez
29
plus de
meer dan
30
meer dan
plus de
31
la chose
het ding
32
het ding
la chose
33
trop de monde
te veel mensen
34
te veel mensen
trop de monde
35
à côté de
dichtbij, naast
36
dichtbij, naast
à côté de
37
le parc
het park
38
het park
le parc
39
le/la jeune
de jongere
40
de jongere
le/la jeune
