b fa-nl Flashcards
(45 cards)
1
Q
l’hôtel
A
het hotel
2
Q
la piscine
A
het zwembad
3
Q
la fille
A
het meisje
4
Q
la garçon
A
de jongen
5
Q
génial[e]
A
geweldig
6
Q
s’il vous plait?
A
alstublieft[iets vragen]
7
Q
avec
A
met
8
Q
aussie
A
ook
9
Q
toujours
A
altijd
10
Q
dans
A
in
11
Q
la fimille
A
de famillie
12
Q
les parents m mv
A
de ouders
13
Q
il y a
A
er is,er zijn
14
Q
la soeur
A
de zus
15
Q
le frére
A
de broer
16
Q
j’aime
A
ik vind leuk/ houd van
17
Q
je préfrére
A
ik heb liever
18
Q
c’est
A
dat is,het is
19
Q
petit[e]
A
klein
20
Q
grand[e]
A
groot
21
Q
bonjour, ça va?
A
hallo/hoi hoe gaat het?
22
Q
ça va bien,et toi
A
het gaat goed en met jou?
23
Q
C’est qoui breda?
A
wat is dat breda?
24
Q
c’est un ville.
A
dat is een stad.
25
het hotel
l'hôtel
26
het hotel
l'hôtel
27
het zwembad
la piscine
28
het meisje
la fille
29
de jongen
le garçon
30
geweldig
génial[e]
31
alstublieft[iets vragen]
s'il vou plait
32
met
avec
33
ook
aussie
34
altijd
toujours
35
in
dans
36
de familie
la famille
37
de ouders
les parents
38
er is,er zijn
il y a
39
de zus
la soeur
40
de broer
le frére
41
ik vind leuk/houd van
j'aime
42
ik heb liever
je préfère
43
dat is, het is
c'est
44
klein
petit[e]
45
groot
grand[e]
