caput 1.1 - 1.3

Question 1

exemplum

Answer 1

exempli; het voorbeeld

Question 2

inferus

Answer 2

-a, -um; laaggelegen

Question 3

invitus

Answer 3

-a, -um; tegen mijn zin, tegen jouw zin, …

Question 4

superus

Answer 4

-a, -um; hooggelegen

Question 5

validus

Answer 5

-a, -um; krachtig, sterk

Question 6

dives

Answer 6

~, ~, divitis; rijk

Question 7

pauper

Answer 7

~, ~, pauperis; arm

Question 8

potens

Answer 8

~, ~=, potentis; machtig

Question 9

quis?, quid?; qui, quae, quod?

Answer 9

vragend voornaamwoord;
zelfstandig: wie?, wat?
bijvoeglijk: welke?

Question 10

fieri

Answer 10

fio, factus sum; worden, gebeuren, gemaakt worden

Question 11

cottidie

Answer 11

bijwoord; dagelijks

Question 12

cur?

Answer 12

bijwoord; waarom?

Question 13

nondum

Answer 13

bijwoord; nog niet

Question 14

rursus

Answer 14

bijwoord; opnieuw

Question 15

dum

Answer 15

onderschikkend voegwoord; terwijl, zolang als, totdat

Question 16

epistula

Answer 16

epistulae; de brief

Question 17

mensa

Answer 17

mensae; de tafel

Question 18

fatum

Answer 18

fati; het lot

Question 19

vitium

Answer 19

vitii; de ondeugd, het gebrek

Question 20

alius

Answer 20

de ene …, de andere …

Question 21

alter

Answer 21

-a, -ud, alterius; de ander(e)

Question 22

honestus

Answer 22

-a, -um, alterius; geëerd, hoogstaand, eervol

Question 23

alter…, alter…

Answer 23

de ene…, de andere…

Question 24

tutus

Answer 24

-a, -um; veilig

Question 25

honor

Answer 25

honoris, m; de eer, het ereambt

Question 26

virtus

Answer 26

virtutis, v; de kwaliteit, de dapperheid

Question 27

onus

Answer 27

oneris, o; de last

Question 28

prior

Answer 28

prior, prius, prioris; vroeger, vorig

Question 29

fides

Answer 29

fidei; de trouw, het vertrouwen

Question 30

aliquis, aliqua, aliquid

Answer 30

onbepaald voornaamwoord; z: iemand, iets b: een, sommige(n)

Question 31

quidam, quaedam, quiddam

Answer 31

onbepaald voornaamwoord; z: iemand, iets b: een, sommige(n)

Question 32

cogitare

Answer 32

-o; (na)denken

Question 33

iactare

Answer 33

-o; slingeren

Question 34

iudicare

Answer 34

-o; oordelen

Question 35

iuvare

Answer 35

-o, iuvi, iutum; helpen

Question 36

pertenire

Answer 36

-eo, pertinui, pertinui; zich uitstrekken, betreffen

Question 37

premere

Answer 37

-o, pressi, pressum; drukken, neerdrukken

Question 38

parum

Answer 38

bijwoord; onvoldoende

Question 39

satis

Answer 39

bijwoord; genoeg, nogal

Question 40

cum + ind

Answer 40

onderschikkend voegwoord; toen, wanneer

Question 41

ludus

Answer 41

ludi; het spel, de school

Question 42

fortuna

Answer 42

fortunae; het lot, de toestand

Question 43

gratus

Answer 43

-a, -um; aangenaam, dankbaar

Question 44

maestus

Answer 44

-a, -um; treurig

Question 45

saevus

Answer 45

-a, -um; woest, wreed

Question 46

vivus

Answer 46

-a, -um; levend

Question 47

potestas

Answer 47

potestatis, v; de bevoegdheid, de macht

Question 48

ludere

Answer 48

-o, lusi, lusum; spelen, bespotten

Question 49

ecce!

Answer 49

tussenwerpsel; kijk!