caput 2.0 Flashcards
(82 cards)
1
Q
amare
A
-o, amavi, amatum; beminnen, houden van
2
Q
certare
A
-o; strijden
3
Q
clamare
A
-o; roepen
4
Q
curare
A
-o; verzorgen, zorgen voor
5
Q
dare
A
-o, dedi, datum; geven
6
Q
expectare
A
-o; (op)wachten, verwachten
7
Q
intrare
A
-o; binnengaan
8
Q
navigare
A
-o; varen
9
Q
nuntiare
A
-o; melden
10
Q
pugnare
A
-o; vechten
11
Q
rogare
A
-o; vragen
12
Q
sperare
A
-o; hopen op
13
Q
stare
A
-o, steti, statum; staan, blijven staan
14
Q
monere
A
-eo, monui, monitum; waarschuwen
15
Q
habere
A
-eo; hebben, beschouwen als
16
Q
timere
A
-eo; vrezen, bang zijn
17
Q
videre
A
-eo, vidi, visum; zien
18
Q
providere
A
-eo, providi, provisum; voorzien, zorgen voor
19
Q
tegere
A
-o, texi, tectum; bedekken, beschermen
20
Q
cedere
A
-o, cessi, cessum; gaan, wijken
21
Q
accedere
A
-o +dat, accessi, accessum; naderen
22
Q
discedere
A
-o, discessi, discessum; uiteengaan, weggaan
23
Q
procedere
A
-o, processi, processum; vooruitgaan
24
Q
ducere
A
-o, duxi, ductum; leiden
25
adducere
-o, adduxi, adductum; brengen naar
26
deducere
-o, deduxi, deductum; naar beneden brengen, wegbrengen
27
ponere
-o, posui, positum; plaatsen, neerleggen
28
componere
-o, composui, compositum; samenplaatsen, opstellen
29
deponere
-o, deposui, depositum; neerleggen
30
imponere
-o, imposui, impositum; plaatsen op, opleggen
31
dicere
-o, dixi, dictum; zeggen, spreken
32
mittere
-o, misi, missum; zenden, laten gaan
33
dimittere
-o, dimisi, dimissum; wegzenden, laten gaan
34
expellere
-o, expuli, expulsum; verdrijven
35
extrahere
-o, extraxi, extractum; uittrekken
36
incidere
-o, incidi, incidi; vallen op, voorvallen
37
metuere
-o, metui, metutum; vrezen
38
repetere
-o, repetivi, repetitum; teruggaan naar, terugvragen, herhalen
39
audire
-io, audivi, auditum; horen, luisteren naar
40
dormire
-io; slapen
41
finire
-io, beëindigen, begrenzen
42
venire
-io, veni, ventum; komen
43
convenire
-io, conveni, conventum; samenkomen, overeenkomen
44
pervenire
-io, perveni, perventum; bereiken
45
capere
-io, cepi, captum; (in)nemen, krijgen
46
accipere
-io, accepi, acceptum; ontvangen, vernemen
47
excipere
-io, excepi, exceptum; uitnemen, opvangen
48
conspicere
-io, conspexi, conspectum; bekijken, bemerken
49
respicere
-io, respexi, respectum; omkijken, rekening houden met
50
rapere
-io, rapui, raptum; grijpen, roven
51
corripere
-io, corripui, correptum; vastgrijpen, meesleuren
52
eripere
-io, eripui, ereptum; wegrukken
53
iacere
-io, ieci, iactum; werpen
54
deicere
-io, deieci, deiectum; naar beneden werpen, verdrijven
55
facere
-io, feci, factum; maken, doen
56
perficere
-io, perfeci, perfectum; voltooien
57
digredi
-ior, digressus sum; uiteengaan, weggaan
58
egredi
-ior, egressus sum; buitengaan
59
ingredi
-ior, ingressus sum; binnengaan, verdergaan
60
progredi
-ior, progressus sum; verdergaan
61
esse
sum, fui, fui; zijn, bestaan
62
abesse
-sum, afui, afui; afwezig zijn, verwijderd zijn
63
adesse
-sum +dat, adfui, adfui; aanwezig zijn, helpen
64
prodesse
prosum, profui, profui; nuttig zijn
65
superesse
-sum, superfui, superfui; overblijven
66
posse
possum, potui, potui; kunnen
67
ferre
fero, tuli, latum; dragen, brengen
68
afferre
-fero, attuli, allatum; brengen (naar)
69
referre
-fero, rettuli, relatum; terugbrengen
70
transferre
-fero, transtuli, translatum; overbrengen
71
inquit
zegt hij/zij
72
ire
eo, ii, itum; gaan
73
abire
-eo, abii, abitum; weggaan
74
adire
-eo, adii, aditum; gaan naar, bezoeken
75
exire
-eo, exii, exitum; buitengaan, eindigen
76
inire
-eo, inii, initum; binnengaan, beginnen
77
redire
-eo, redii, reditum; terugkeren
78
transire
-eo,, transii, transitum; oversteken
79
malle
malo, malui, ~ ; liever willen
80
nolle
nolo, nolui, ~ ; niet willen
81
velle
volo, volui, ~ ; willen
82
exponere
-o, exposui, expositum; buitenzetten, uiteenzetten
