caput 4.1

Question 1

socius

Answer 1

socii; de bondgenoot, de deelgenoot

Question 2

taurus

Answer 2

tauri; de stier

Question 3

flamma

Answer 3

flammae; de vlam

Question 4

ripa

Answer 4

ripae; de oever

Question 5

via

Answer 5

viae; de weg

Question 6

consilium

Answer 6

consilii; het overleg, de raad, het plan

Question 7

monstrum

Answer 7

monstri; het wonder, het monster

Question 8

praemium

Answer 8

praemii; de beloning

Question 9

durus

Answer 9

-a, -um; hard

Question 10

fessus

Answer 10

-a, -um; vermoeid

Question 11

obscurus

Answer 11

-a, -um; duister, onbeduidend

Question 12

tantus

Answer 12

-a, -um; zo groot

Question 13

quantus

Answer 13

-a, -um; hoe groot, (zo groot) als

Question 14

sacer

Answer 14

sacra, sacrum; heilig, gewijd

Question 15

custos

Answer 15

custodis, m; de bewaker

Question 16

dens

Answer 16

dentis, m; de tand

Question 17

flos

Answer 17

floris, m; de bloem

Question 18

hospes

Answer 18

hospitis, m; de gast, de gastheer

Question 19

vates

Answer 19

vatis, m; de waarzegger, de dichter

Question 20

condicio

Answer 20

condicionis, v; de voorwaarde, de toestand

Question 21

vox

Answer 21

vocis, v; de stem, het woord

Question 22

decus

Answer 22

decoris, o; de eer, het sieraad

Question 23

munus

Answer 23

muneris, o; de taak, het geschenk

Question 24

sidus

Answer 24

sideris, o; de ster, het sterrenbeeld

Question 25

dulcis

Answer 25

dulcis, dulce, dulcis; zoet, lief

Question 26

talis

Answer 26

talis, tale, talis; zodanig

Question 27

qualis

Answer 27

qualis, quale, qualis; hoedanig, (zodanig) als

Question 28

ferox

Answer 28

ferox, ferox, ferocis; woest, uitdagend

Question 29

metus

Answer 29

metus; de vrees

Question 30

necare

Answer 30

-o; vermoorden

Question 31

properare

Answer 31

-o; zich haasten

Question 32

vocare

Answer 32

-o; roepen, noemen

Question 33

volare

Answer 33

-o; vliegen

Question 34

placere

Answer 34

-eo + dat; bevallen, aanstaan

Question 35

cadere

Answer 35

-o, cecidi, casum; vallen

Question 36

canere

Answer 36

-o, cecini, cecini; zingen, bezingen

Question 37

cogere

Answer 37

-o, coegi, coactum; bijeenbrengen, dwingen

Question 38

exstinguere

Answer 38

-o, exstinxi, exstinctum; uitdoven, vernietigen

Question 39

induere

Answer 39

-o, indui, indutum; aantrekken, bekleden met

Question 40

quaerere

Answer 40

-o, quaesivi, quaesitum; zoeken, vragen

Question 41

resistere

Answer 41

-o, restiti, restiti; stilstaan, zich verzetten tegen

Question 42

oblivisci

Answer 42

-or +gen, oblitus sum; vergeten

Question 43

sequi

Answer 43

-or, secutus sum; volgen

Question 44

custodire

Answer 44

-io; bewaken

Question 45

oriri

Answer 45

-ior, ortus sum; ontstaan, opkomen

Question 46

cupere

Answer 46

-io, cupivi, cupitum; verlangen

Question 47

offerre

Answer 47

-fero, obtuli, oblatum; aanbieden

Question 48

contra

Answer 48

bijwoord; ertegenover, anderzijds

Question 49

immo

Answer 49

bijwoord; integendeel, beter nog

Question 50

interdum

Answer 50

bijwoord; soms

Question 51

interea

Answer 51

bijwoord; intussen

Question 52

quoque

Answer 52

bijwoord; ook

Question 53

quamvis

Answer 53

onderschikkend voegwoord; hoewel, hoe...ook