caput 3.3 Flashcards by Marie Daem

Q

causa

A

causae; de oorzaak, de reden, het proces

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

lingua

A

linguae; de tong, de taal

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

summa

A

summae; de hoofdzaak, het geheel

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

bellum

A

belli; de oorlog

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

caelum

A

caeli; de hemel

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

negotium

A

negotii; de bezigheid, de opdracht

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

divus

A

-a, -um; goddelijk

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

natio

A

nationis, v; het volk, de volksstam

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

pax

A

pacis, v; de vrede

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

facies

A

faciei; het gezicht, het uitzicht

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

confirmare

A

-o; versterken, bevestigen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

damare

A

-o; veroordelen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

putare

A

-o; menen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

continere

A

-eo, continui, contentum; vasthouden, omvatten

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

gaudere

A

-eo; blij zijn

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

movere

A

-eo, movi, motum; bewegen, beïnvloeden

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

animadvertere

Study These Flashcards

A

-o, animadverti, animadversum; opmerken

Q

frangere

Study These Flashcards

A

-o, fregi, fractum; breken

Q

intra

Study These Flashcards

A

+acc, voorzetsel; binnen

Q

quasi

Study These Flashcards

A

bijwoord; als het ware

Q

signum

Study These Flashcards

A

signi; het teken

Q

tectum

Study These Flashcards

A

tecti; het dak, het huis

Q

verus

Study These Flashcards

A

-a, -um; waar, echt

Q

carmen

Study These Flashcards

A

carminis, o; het lied, het gedicht

similis

+dat, ~, simile, similis; gelijk aan, gelijkend op

qui, quae, qoud

betrekkelijk voornaamwoord; die, dat

errare

-o; zwerven, zich vergissen

mutare

-o; veranderen, verwisselen

conari

-or; proberen

docere

-eo, docui, doctum; onderwijzen

considere

-o, consedi, consessum; gaan zitten

scribere

-o, scripsi, scriptum; schrijven

liberi

liberorum; de kinderen

pons

pontis, m; de brug

Tiberis

Tiberis, m; de Tiber

res publica

rei publicae; de staat, de politiek

scelus

sceleris, o; de misdaad

portus

portus; de haven

quicumque, quaecumque, quodcumque

betrekkelijk voornaamwoord; z: al wie, al wat b: elke ... die, elke ... dat

quisquis, quicquid

betrekkelijk voornaamwoord; al wie, al wat

praeesse

-sum +dat, praefui, praefui; aan het hoofd staan van