caput 5.1 Flashcards
(66 cards)
1
Q
cibus
A
cibi; het voedsel
2
Q
libertus
A
liberti; de vrijgelatene
3
Q
familia
A
familiae; het gezin, het personeel
4
Q
hora
A
horae; het uur
5
Q
lacrima
A
lacrimae; de traan
6
Q
mora
A
morae; het getreuzel, de vertraging
7
Q
statua
A
statuae; het standbeeld
8
Q
beneficium
A
beneficii; de weldaad
9
Q
cubiculum
A
cubiculi; de slaapkamer
10
Q
ingenium
A
ingenii; het karakter, het talent, het verstand
11
Q
verbum
A
verbi; het woord
12
Q
certus
A
-a, -um; zeker
13
Q
contentus
A
+abl, -a, -um; tevreden (met)
14
Q
notus
A
-a, -um; bekend
15
Q
ignotus
A
-a, -um; onbekend
16
Q
posterus
A
-a, -um; volgend
17
Q
proximus
A
-a, -um; dichtstbij, verwant
18
Q
publicus
A
-a, -um; officieel; openbaar
19
Q
ceteri
A
-ae, -a; de overige
20
Q
iuvenis
A
iuvenis, m; de jongeman
21
Q
mos
A
moris, m; de gewoonte
22
Q
parentes
A
parentum, m mv; de ouders
23
Q
fames
A
famis, v; de honger
24
Q
gens
A
gentis, v; het geslacht, de volkstam
25
genus
generis, o; de afkomst, de soort
26
turpis
~, turpe, turpis; lelijk, schandelijk
27
aedificare
-o; bouwen
28
expugnare
-o; veroveren
29
mandare
-o; toevertrouwen, opdragen
30
spectare
-o; bekijken, op het oog hebben
31
hortari
-or, hortatus sum; aansporen
32
ardere
-eo, arsi, arsi; branden
33
complere
-eo, complevi, completum; vullen
34
debere
-eo; moeten, verschuldigd zijn
35
flere
-eo, flevi, fletum; wenen (om)
36
iacere
-eo; liggen
37
iubere
-eo, iussi, iussum; bevelen
38
persuadere
-eo +dat, persuasi, persuasum; overtuigen, overhalen
39
ridere
-eo, risi, risum; (uit)lachen
40
vereri
-eor, veritus sum; vrezen
41
accidere
-it, accidit; het gebeurt
42
claudere
-o, clausi, clausum; sluiten
43
consistere
-o, constiti, constiti; halt houden, zich opstellen
44
currere
-o, cucurri, cursum; lopen
45
descendere
-o, descendi, descensum; afdalen
46
exedere
-o, excessi, excessum; weggaan uit, overschrijden
47
intellegere
-o, intellexi, intellectum; begrijpen
48
legere
-o, legi, lectum; lezen, kiezen, verzamelen
49
ostendere
-o, ostendi, ostentum; tonen
50
relinquere
-o, reliqui, relictum; achterlaten, verlaten
51
statuere
-o, statui, statutum; plaatsen, vaststellen, beslissen
52
tangere
-o, tetigi, tactum; aanraken, bereiken, treffen
53
queri
-or, questus sum; klagen over
54
uti
-or +abl, usus sum; gebruiken, omgaan met
55
scire
-io; weten
56
adicere
-io, adieci, adiectum; toevoegen
57
pati
-ior, passus sum; verdragen, toelaten
58
ait
zegt hij/zij
59
diu
bijwoord; lange tijd
60
huc
bijwoord; hierheen
61
interim
bijwoord; intussen
62
non solum... sed etiam...
bijwoord; niet alleen... maar ook...
63
circum
+acc, voorzetsel; rondom
64
ne + conj
onderschikkend voegwoord; dat niet, (om) niet te, opdat niet, dat
65
ut + conj
onderschikkend voegwoord; dat, (om) te, opdat, (zo)dat
66
ut +ind
onderschikkend voegwoord; zoals, toen, wanneer
