Ch 13 (old book) Flashcards
(68 cards)
1
Q
bezoekt (bezoeken)
A
is visiting
2
Q
Kom binnen
A
come in
3
Q
binnenkomen
A
come in
4
Q
de kerk
A
church
5
Q
zei (zeggen)
A
said
6
Q
missen
A
go wrong/ fail
7
Q
kon (kunnen)
A
could
8
Q
gelukkig
A
fortunately
9
Q
meegenomen (meenemen)
A
brought
10
Q
moest (moeten)
A
had to
11
Q
de auto
A
car
12
Q
de garage
A
garage
13
Q
brengen
A
take
14
Q
lekker
A
well
15
Q
groeten
A
greetings
16
Q
Doe haar de groeten terug
A
give her our regards
17
Q
vroeg
A
early
18
Q
verontschuldigen
A
apologize
19
Q
doe uit (uitdoen)
A
take off
20
Q
het weer
A
weather
21
Q
he’
A
isn’t it
22
Q
Zeg dat wel!
A
You can say that again!
23
Q
koud
A
cold
24
Q
nat
A
wet
25
ben verkouden
have a cold
26
ik ben toe aan (toe zijn aan)
I need
27
hebben aan (aanhebben)
have on
28
de verwarming
heating
29
geloof (geloven)
believe
30
schijnt (schijnen)
seems
31
kom... verder (verderkomen)
come in
32
ah
ah
33
lekker warm
nice and warm
34
warm
warm
35
de doos
box
36
bonbons (de bonbon)
chocolates
37
de bos
bunch
38
bloemen (de bloem)
flowers
39
de vaas
vase
40
zetten
put
41
snijd (snijden)
cut
42
schuin
at an angle
43
houden van
like / fond of / love
44
dieren (het dier)
animals
45
de hond
dog
46
katten (de kat)
cats
47
vissen (de vis)
fish
48
jawel
oh yes
49
gezellig
pleasant / sociable
50
hadden (hebben)
used to have / had
51
het ongeluk
accident
52
hebben gehad
had
53
onder de auto gekomen
was run over
54
hebben verdriet gehad om (verdriet hebben om)
grieved for
55
het verdriet
grief
56
de dood
death
57
volgens mij
in my opinion
58
volgens
according to
59
de gezondheid
health
60
lachen
laugh
61
gezond
healthy
62
kom mee (meekomen)
come
63
de schuur
shed
64
twee weken geleden
two weeks ago
65
jongen (het jong)
litter
66
gekregen (krijgen)
had
67
iemand
someone
68
laatste (laatst)
last