Chapter 14 - Uitgaan Flashcards
(32 cards)
1
Q
The course participant
A
De cursist
2
Q
To beat
A
Slaan
3
Q
To change
A
Veranderen
4
Q
Later
A
Later
5
Q
The flower bouquet
A
Het bloemetje
6
Q
To return
A
Teruggeven
7
Q
Go out for dinner
A
Uit eten (gaan)
8
Q
The eatery
A
Het eetcafé
9
Q
The Chinese restaurant
A
De Chinees
10
Q
To accompany
A
Meegaan (met)
11
Q
The baguette
A
Het strokbrood
12
Q
The round steak
A
De kogelbiefstuk
13
Q
Tenderloin
A
Haas
14
Q
To mix
A
Mengen
15
Q
Vegetables eaten row
A
De rauwkost
16
Q
The garnish
A
Het garnituur
17
Q
The appetizer
A
Het voorgerecht
18
Q
The main course
A
Het hoofdgerecht
19
Q
The dessert
A
Het nagerecht
20
Q
The choice
A
De keuze
21
Q
The waitress
A
De serveerster
22
Q
The tip
A
De fooi
23
Q
The change
A
Het wisselgeld
24
Q
To be allergic to
A
Allergisch zijn voor
25
The salt
Het zout
26
To go out
Op stap gaan
27
The opening line/pickup line
De openingszin
28
To flirt
Flirten
29
To make a pass at
Versieren
30
To be rejected
Een blauwtje lopen
31
Ask your teacher
Brommers kiek’n
32
To bring home
Thuisbrengen
