Chapter 10 Flashcards
(53 cards)
1
Q
To get up
A
Opstaan
2
Q
To open
A
Opendoen
3
Q
To arrive
A
Aankomen
4
Q
To bring with you
A
Meenemen
5
Q
To go out
A
Uitgaan
6
Q
To make an appointment
A
Afspreken
7
Q
To do the dishes
A
Afwassen
8
Q
To relax
A
Uitrusten
9
Q
To check
A
Nakijken
10
Q
To fill in
A
Invullen
11
Q
To make a mistake
A
Zich vergissen
12
Q
Rarely
A
Zelden
13
Q
Regularly
A
Regelmatig
14
Q
Usually
A
Meestal
15
Q
To remember
A
Zich herinneren
16
Q
To be ashamed
A
Zich schamen
17
Q
To be bored
A
Zich vervelen
18
Q
Terrible
A
Verschrikkelijk
19
Q
To hurry
A
Zich haasten
20
Q
To choke
A
Zich verslikken
21
Q
To say smth your not supposed to say
A
Zich verspreken
22
Q
To pay attention
A
Opletten
23
Q
To clean up
A
Opruimen
24
Q
The exclamation mark
A
Het uitroepteken
25
To move along
Doorlopen
26
To call/shout
Roepen
27
Himself/herself
Zichzelf
28
The company
Het bedrijf
29
The dot
De punt
30
To hand out
Uitdelen
31
To cheat (with a test)
Afkijken
32
Instead of
In plaats van
33
To explain
Uitleggen
34
To repeat
Herhalen
35
1. Once 2. Just
Eens
36
The difference
Het verschil
37
To laugh
Lachen
38
To turn on
Aanzetten
39
To give housework
Huiswerk opgeven
40
The relationship
De relatie
41
Single
Alleenstaand
42
To be engaged
Verloofd zijn
43
To be divorced
Gescheiden zijn
44
Part time
Deeltijd
45
To get acquainted
Kennismaken
46
Nice to meet you
Leuk je te ontmoeten
47
Nice to meet you
Prettig kennis te maken
48
Careful
Voorzichtig
49
Proud
Trots
50
Anxious
Ongerust
51
Tongetje angry
Boos worden
52
To worry about
Zich zorgen maken over
53
The screen
Het scherm
