Chapter 12 Flashcards
(54 cards)
1
Q
To send (to)
A
Sturen naar/aan
2
Q
To hope for
A
Hopen op
3
Q
The result
A
Het resultaat
4
Q
To long for
A
Verlangen naar
5
Q
To enjoy
A
Genieten van
6
Q
Very much
A
Ontzettend
7
Q
To be afraid of
A
Bang zijn voor
8
Q
To be in love with
A
Verliefd zijn op
9
Q
The thunderstorm
A
Het onweer
10
Q
The same
A
Het zelfde
11
Q
To be happy with
A
Blij zijn met
12
Q
Scary
A
Eng
13
Q
To doubt about
A
Twijfelen over
14
Q
To taste like
A
Smaken naar
15
Q
To speak to
A
Spreken tegen
16
Q
The football team
A
Het elftal
17
Q
To be startled by
A
Schrikken van
18
Q
To surprise
A
Verrassen
19
Q
The moon
A
De maan
20
Q
To treat
A
Trakteren
21
Q
Congrats
A
Van harte gefeliciteerd
22
Q
To come in
A
Binnenkomen
23
Q
To unpack
A
Uitpakken
24
Q
- The cuddly toy 2. The hug
A
De knuffel
25
The form
De vorm
26
The cup
Het kopje
27
As
Zoals
28
Come on!
Kom op!
29
To dare
Durven
30
To sell
Verkopen
31
To earn
Verdienen
32
The circus act
De circusact
33
To participate in
Meedoen met
34
The adult
De volwassene
35
Forbidden
Verboden
36
To warn of
Waarschuwen voor
37
To think
Nadenken
38
To close
Dichtgaan
39
To open
Opengaan
40
The line, queue
De rij
41
To arrive in time
Op tijd komen
42
Awake
Wakker
43
To wake someone up
Wakker maken
44
The national holiday
De nationale feestdag
45
To invite
Uitnodigen
46
The flea market
De vrijmarkt
47
The carriage
De koets
48
The silence
De stilte
49
Toast with sprinkles
Beschuit met muisjes
50
The birth
De geboorte
51
Easter
Pasen
52
Commemoration Day
Dodenherdenking
53
Christmas
Kerstmis
54
New Year’s Eve
Oud en Nieuw