College 7 deel 2: Neuro-imaging Flashcards

1
Q

Twee verschillen van neuro-imaging

A
  • Structurele imaging

- Functionele imaging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Structural imaging

A

Anatomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Functional imaging

A

Activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Spatiële resolutie

A

De precisie waarmee anatomische details weergegeven worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Temporele resolutie

A

De mate waarin snelle veranderingen in het brein gevolgd kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Grote beperking van functional imaging

A

Hele snelle veranderingen kunnen niet gevolgd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Straling van CT

A

Röntgen (2D)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Weergave van CT

A

Röntgen straling wordt meer opgenomen hoe dichter het weefsel, dus botten wit en lucht zwart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke pathologie weergegeven met CT

A

Hersenbloeding, herseninfarct, tumor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hypodens weefsel

A

Lagere dichtheid dan de omgeving (donkerder)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hyperdens weefsel

A

Hogere dichtheid van de omgeving (lichter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Nadelen CT

A

Slecht weke delen contrast (verschil tussen witte en grijze stof)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Voordelen CT

A

Kan gebruikt worden voor snelle diagnose in een acute situatie - verschil tussen infarct en bloeding (behandeling daarvan is namelijk totaal anders en verkeerde behandeling kan de staat juist verslechteren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Straling MRI

A

Geen straling, maar protonen die binnen een magnetisch veld bij andere weefsels een andere radiofrequentie signaal terug geven (3D)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

T1 MRI

A

Weergave van anatomie en afwijkingen (tumoren, holten). Goed onderscheid tussen witte en grijze stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

T2 MRI

A

Verschil tussen beschadigd en gezond weefsel - afwijkingen in myelinescheden. Geen goed onderscheid tussen witte en grijze stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Spatiële resolutie CT vs MRI

A

Redelijk vs hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

MRS

A

Magnetic Resonance Spectoscopy, vorm van MRI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Weergave MRS

A
  • Metabole veranderingen in kaart brengen bij verschillende neurologische ziekten.
  • Concentraties bepaalde moleculen in kaart brengen, bijvoorbeeld NT’s
  • Gliacellen en andere niet-neuronale cellen in kaart brengen
  • Inzicht in abnormaliteiten van neurale en niet neuronale cellen (gliacellen) (bij MS en Alzheimer)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Toepassing MRS

A

Hersentumoren, CVS, epilepsie, Alzheimer, depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Verschil MRI en MRS

A

MRI laat hoeveelheid en dichtheid weefsels zien, maar laat niet zien in welke soort cellen er veranderingen plaatsvinden en doet geen uitspraak over niet-neurale systemen - MRS wel!

22
Q

DTI

A

Diffusion tensor imaging (3D)

23
Q

Werking DTI

A

Laat de stroming van water zien in de hersenen: in een zenuwcel gaat ze één kant op (van het cellichaam via de axon naar het uiteinde), buiten de cellen gaat water alle kanten op.

24
Q

Diffusie in neuron

A

Diffusie anisotropie: gaat één kant op

25
Q

Meting van diffusie anisotropie

A

Functional anisotropy (FA): 0 bij geen specifieke richting, 1 bij een specifieke richting. In witte stof is FA dus richting 1 en in CSF 0.

26
Q

Toepassing DTI

A
  • In kaart brengen van DAI (diffuse axonal injury oftewel witte stof laesies), verbroken verbindingen. Dus pathologie in verbindingen in kaart brengen.
  • Of sommige delen teveel/te weinig met elkaar praten.
27
Q

Grootste voordeel DTI

A

Kan vanuit verschillende hoeken worden gemeten om een 3-dimensionaal beeld te maken

28
Q

DTI vs MRI

A
  • Vroege veranderingen CVA: DTI is meer sensitief voor het in kaart brengen van vroege veranderingen na een CVA
  • Progressie myelineschade: DIT is beter in staat is om progressie van myelineschade in kaart te brengen (zoals bij MS)
  • Beter in staat om witte stof afwijkingen weer te geven bij bijvoorbeeld schizofrenie, Alzheimer, MCI, OCD - laten allemaal verminderde FA zien in betrokken hersengebieden (myelineschade zorgt dat water meer uit de axonen treden en minder sterk één kant op gaat)
29
Q

PET

A

Positron Emission Tomography

30
Q

Werking PET

A

Inspuiten radioactieve stof (positronen) om:

  1. Metabole processen in kaart te brengen
  2. Specifieke neurotransmitters in kaart te brengen
31
Q

Hoe meer absorptie van de stof in een gebied

A

Hoe actief dit gebied is

32
Q

Spatiële/temporele resolutie PET

A

Goede spatiële resolutie (niet zo goed als CT/MRI), slechte temporele resolutie (geen snelle veranderingen meten)

33
Q

Nadeel PET

A

Niet heel betrouwbaar, vaak nodig om het gemiddelde van verschillende individuen te nemen om iets over de activiteit van dat hersengebied te zeggen, maar dan kan je geen uitspraak doen over het individu

34
Q

SPECT vs PET

A

Zelfde techniek, maar minder precies, gebaseerd op gamma straling ipv positronen.

35
Q

Toepassing SPECT en PET

A

Dementie (hypometabolisme in sommige hersengebieden)

36
Q

Taken oefenen kan zowel leiden tot

A
  • Verhoging activiteit in gebieden

- Verlaging activiteit in gebieden

37
Q

Neural efficiency hypothese

A

Door oefenen krijg je in sommige gebieden verlaging van hersenactiviteit, wat duidt op efficiënter te werk gaan met de hersengebieden

38
Q

fMRI

A

Functional MRI

39
Q

Werking fMRI

A

Lokale activiteit veranderingen in CORTICALE gebieden in kaart brengen, door middel van de hoeveelheid O2 wat in gebieden verbruikt wordt/hoe snel het bloed stroomt (hoe sneller, hoe meer bloed, hoe meer O2)
Gebaseerd op metingen van BOLD!

40
Q

BOLD

A

Blood oxygen level dependent - veranderingen tussen geoxideerd en gedeoxideerd hemoglobine (hemoglobine met of zonder O2 eraan gekoppeld). Niet alleen neuronen, maar ook gliacellen nemen zuurstof op. BOLD responses zijn opgelichte delen op de fMRI

41
Q

Spatiële/temporele resolutie van fMRI

A

Betere spatiële resolutie dan PET/SPECT, matige temporele resolutie (dit gaat over metabole processen, cognitieve processen zijn veel sneller)

42
Q

Voordelen fMRI

A

Kan gebruikt worden voor individuele scans (gemiddelde gebruiken is niet nodig)

43
Q

Twee delen fMRI

A

Anatomie (gewone MRI) en stofwisselingsprocessen (BOLD responses), die voeg je samen tot één plaatje

44
Q

Inflated brain

A

Handig om de metabole processen van de sulci weer te geven

45
Q

Problemen bij fMRI

A
  • Door het gebruik van voxels zijn er verschillende testen en correcties nodig om de voxels op een goede manier weer te geven
  • Inadequate correctie zorgt voor de verkeerde weergave van voxels, wat kan leiden tot false positives
  • Op een fMRI lijkt er een strikte scheiding te zijn tussen gebieden waar metabole activiteit is en geen activiteit, maar in de werkelijkheid is er geen alles-of-niets onderscheidt.
  • Wanneer er wel adequate correcties worden toegepast, worden actieve gebieden aan de hand van significantie niveau weergegeven (dus gebieden die niet boven een bepaalde grens komen, worden als ‘niet actief afgebeeld’). Piek = blob
  • Het zou beter zijn om apriori te voorspellen welke gebieden actief zijn. Actieve gebieden die gevonden worden in studies zijn allemaal afhankelijk van een significantieniveau
46
Q

Nieuwe statistische technieken bij fMRI

A
  1. Multivoxel analyse
  2. Functional connectivity MRI (fcMRI)
  3. Default mode network analyseren
  4. Mind reading door fMRI
47
Q

Principe van multivoxel analyse

A

Het vinden van specifieke patronen in voxels, waardoor een specifiek cognitief proces kan worden weergegeven. Één voxel is namelijk betrokken bij meerdren functies en kan dus actief zijn in verschillende situaties

48
Q

Functionel connectivity MRI

A

Niet alleen kijken naar blobs, maar ook hoe de blobs in verbinding staan met elkaar

49
Q

Default mode network analyseren

A

Default netwerk is het netwerk wat actief is bij rust, kijken naar fluctuaties in BOLD response. Dus fcMRI netwerken bekijken, maar dan in rust

50
Q

Mind reading door fMRI

A

Visuele stimulus presenteren en het patroon van foxels analyseren, om te laten zien wat er in het hoofd omgaat. Is in de praktijk heel moeilijk!