De Grammatica - Part 3

Question 1

Short Vowels ?

Answer 1

a, e, i , o, u, y

Question 2

Long vowels ?

Answer 2

aa, ee, ii, oo, uu, y

Question 3

If vowel (v) + Constance (c) + vowel are in infinitive form, then ?

Answer 3

First vowel gets doubled, in the root (stam) word

Question 4

Lopen (C+V+C+V+C)

Answer 4

Loop / Loopt / Lopen

Question 5

Nemen

Answer 5

Neem / Neemt / Nemen

Question 6

Koken

Answer 6

Kook / Kookt / Koken

Question 7

To break

Answer 7

Breek / Breekt / Breken

Question 8

To live

Answer 8

Woon / Woont / Wonen

Question 9

Exceptions for double vowel in root word

Answer 9

Komen (Kom / Komt / Komen)
Gaan (Ga / Gaat/ Gaan)

Question 10

Stam verb cannot end with

Answer 10

double constonance

Question 11

Stoppen –> Make root word

Answer 11

Stop / Stopt/ Stoppen

Bcz double constance in root word not allowed

Question 12

Zitt

Answer 12

Zit / Zit / Zitten

Question 13

Rood verb cannot end with V or Z

Answer 13

V becomes F and Z becomes S

Question 14

Schrijven

Answer 14

Schrif / Schrift / Schrifen

Question 15

Kiezen

Answer 15

Kies / Kiest / Kiezen

Question 16

Leven

Answer 16

Leef / Leeft / Leven

Question 17

I live healthy

Answer 17

Ik Leef gezhond (common way of saying in dutch)

Question 18

Whenever there is specific direction, use ?

Answer 18

Naar

Question 19

Specific verbs that must have Naar

Answer 19

Gaan, Komen, Luisteren, Kijken, Lopen

Question 20

We are watching television

Answer 20

Wie kijken naar de televisie

Question 21

He listens to music

Answer 21

Hij luistert naar de muziek

Question 22

Have a look

Answer 22

Kijk maar

Question 23

Bigger verbs

Answer 23

Double the next vowel (not first vowel)

Question 24

Studeren

Answer 24

Studeeren

Question 25

Peter and Maya are walking to the park

Answer 25

Peter en Maya lopen naar het park

Question 26

I go with my bike to school

Answer 26

Ik ga met mijn fiets naar school

Question 27

You cook delicious pasta

Answer 27

Jij kookt lekkere pasta

Question 28

He writes new words in his notebook

Answer 28

Hij schrift neeuw woorden in zijn dagboek

Question 29

They are playing against PSV

Answer 29

Ze spelen tegen PSV

Question 30

She takes the bus from the bus stop near Hema

Answer 30

Ze neemt het bus van de bus halte dichbij Hema

Question 31

We are drinking a glass of beer with our friends

Answer 31

Wij drinken een glas bier met onze vrienden

Question 32

My father is listening to hard rock music

Answer 32

Mijn vader luistert naar hard rock muziek

Question 33

He comes home at 5 PM from his work

Answer 33

Hij komt huis om 17 uur van zijn werk

Question 34

Their uncle lives in England with their aunt

Answer 34

Hun oom woont in Engeland met hun tante

Question 35

Interrogatives

Answer 35

Vraag Zinnen

Question 36

To make interrogatives

Answer 36

Apply inversion (switching subject and verb)

Question 37

She is the dentist Ze is the tandaarts

Answer 37

Is she the dentist ? Is ze de tandaarts ?

Question 38

I am the student Make inversion in dutch

Answer 38

Ben Ik de docent ?

Question 39

You are the student

Answer 39

Bent U de docent ?

Question 40

We are the students

Answer 40

Zin wij de docenten ?

Question 41

Je / Jij bent de docent Make inversion now

Answer 41

Ben Je/Jij de docent ? t should not be there, in inversions, only for je/jij

Question 42

Je / Jij hebt een boek Make inversion

Answer 42

heb Je / Jij een boek ? "T" is not included in the verb

Question 43

Jij woont in Brussels

Answer 43

Woon Jij in Brussels ?

Question 44

Je Luistert naar de radio

Answer 44

Luister Je naar radio ?

Question 45

Do you drink cola ?

Answer 45

Drinkt U cola? Start your question directly. no need of "do you" in dutch

Question 46

Do you drive a car ?

Answer 46

Rijdt I een auto?

Question 47

WH (interrogative words)

Answer 47

Wat Wanneer Wie Hoe Waarom Welke / Welk Waar

Question 48

Make sentences in each of the WH words

Answer 48

Wat Wanneer Wie Hoe Waarom Welke / Welk Waar

Question 49

Make sentences in each of the WH words (Round 2)

Answer 49

Wat Wanneer Wie Hoe Waarom Welke / Welk Waar

Question 50

Make sentences in each of the WH words (Round 3)

Answer 50

Wat Wanneer Wie Hoe Waarom Welke / Welk Waar