Vocabulary - Part 13 Flashcards
(56 cards)
1
Q
I dont know that
A
Ik weet het niet
2
Q
I dont understand that
A
Ik begrijp het niet
3
Q
What do you mean
A
Wat bedoel je ?
Wat Bedoelt u ?
4
Q
What does it mean ?
A
Wat betekent dat / dit ?
5
Q
What is the cost ?
A
Wat kost het ?
6
Q
That is terrible
A
Dat is erg!
Dat is vreselijk!
7
Q
Have fun
A
Veel Plezier
8
Q
Cheers
A
Proost!
9
Q
I love you
A
Ik hou van je
10
Q
I love chocolate
A
Ik houd van chocolade
van is always attached to the hou/houd
11
Q
The foreignland
A
Het buitenland
12
Q
The foreigners
A
De buitenlanders
13
Q
The immigrants
A
De migranten
14
Q
The invitation
A
De uitnodiging
15
Q
The tickets
A
De Kaartjes
16
Q
The time
A
De tijd
17
Q
The question
A
De vraag
18
Q
Important
A
Belangrijk
19
Q
Short
A
Kort
20
Q
busy
A
Bezig
21
Q
Sweet (like sweet girl)
A
Lief
22
Q
Previous / past
A
Vorige
23
Q
Get well soon
A
Beterschap
24
Q
Message
A
Boodschap
25
Between
Tussen
26
A small village
Dorpje
27
Both
Allebei
28
In, at
Bij
29
A lot more
Nog veel meer
30
All adjectives have
2 pronounications
Ex: Leuk / Leuke
31
When using with the word "de"
then choose the adjective ending with "e"
Ex: Leuke
32
Here
Hier
33
Things
Dingen
34
For example
Bijvoorbeld
Note: this might come in exam
35
be allowed to
Mogen
36
Stickers
Zegels
37
Coffee Corner
Koffiehoek
38
Syrup waffels
Stroepwaffels (dutch delicacy)
39
Corner
Hoek
40
Grand children
KleinKinderen (when words are together)
41
Small children
Klein Kinderen (when words are separated)
42
What are 2 verbs of position
Staan, Liggen, Ziten
43
Staan (to stand)
Sta / Staat / Standen
44
When to use "Staan"
When objects are standing or upright / vertical position
45
The tree stands in our garden
De bomen staan in onze tuin
46
Liggen (to Lay / to be lying)
Lig / Lig / Liggen
47
When to use Liggen
When lying down / Recline / Horizantal
48
The newspaper is on the table
De Krant ligt op the tafel
49
I lay on the ground
Ik lig op de gronde
50
Zitten (to sit)
Zit / Zit / Zitten
51
When to use Zitten
When used as a verb, showing the position. i.e object is inside another object
52
The pen is in my bag
De pen zit in mijn tas
53
The money is in my wallet
De geld zit in mijn portemonne
54
My books are on the bed
Mijn boeken liggen op de bed
55
All veggies are on the floor
Alle groenten liggen op de vloer
56
The bank is in the kamer
De bank staat in de kamer