Vocabulary - Part 11 Flashcards
(58 cards)
1
Q
Set
A
Stellen
2
Q
Adults
A
Volwassen
3
Q
Enjoy
A
Geniet
4
Q
Cozy
A
Gezellige
5
Q
Circle
A
Kring
6
Q
Fresh
A
Verse
7
Q
Groceries
A
Boodschappen
8
Q
There
A
Daar
9
Q
Thereafter
A
Daarna
10
Q
Photo
A
Foto
11
Q
To smell
A
Ruiken
12
Q
Songs
A
Liedjes
13
Q
To feel
A
Voel / Voelt / Voelen
14
Q
To taste
A
Proeven
15
Q
Soil
A
Aarde / Bodem
16
Q
Interesting
A
Interessant
17
Q
Finally
A
Tot slot
18
Q
Sandwiches
A
Boterhammen
19
Q
The farmer
A
De Boer
20
Q
Delivered
A
Geleverd
21
Q
Meantime
A
Tussentijd
22
Q
Mean while
A
Ondertussen
23
Q
Paint
A
Verf
24
Q
Panted
A
Verven
25
Dressed up
Verkleed
26
To love
Houd / Houdt / Houden
27
Attention
Aandacht
28
Awesome
Superleuk
29
Story
Verhaal
30
Bus stop
Bus Halte
31
Preposition for time
Om
32
Preposition for day
Op (Ex: OP maandag)
33
Adverstisement
Reclama
34
We are playing tennis
We spelen tennis
35
I am working at ASML
Ik werk bij ASML
36
You are drinking milk with sugar
Jij drinkt melk met suiker
37
She drives an old car
Ze rijdt een oude auto
38
You all have a job
Jullie hebben een baan
39
My mother reads a book
Mijn moeder leest een boek
40
The snacks
De hapjes
41
The drinks (cola, sprite)
De drankjes
42
The hard drinks (like wine)
De Hard drankjes
43
Receipt / Prescription
Het receipt
44
The butter
De Boeter
45
The flour
Het meel
46
Dough
Het deeg
47
Protein
Het eiwit
48
The breakfast
Ontbijt
49
The dinner
Het diner
50
The evening meal
De avondeten
51
The lunch
De lunch
52
Candy
Het snoep
53
Dutch candy
Dropjes (famous & in black)
54
To bake
Bakken (Bak / Bakt / Bakken)
55
To fry
Bakken (rarely used)
56
To roast / to fry
Braden ( Braad / Braadt / Braden)
57
Spicy
Pikant
58
Fine vacation
Fijn vakantie