Vocabulary - Part 1 Flashcards
(50 cards)
1
Q
God
A
God
2
Q
Lezen
A
Reading
3
Q
Luisteren
A
Listening
4
Q
Schrivjen
A
Writing
5
Q
ONA
A
Oreintatie van de nederlandse Arbiedsmarkt
6
Q
Knowledge migrant
A
Kennis migrant
7
Q
The course
A
De cursus
8
Q
Teacher
A
Cursus
9
Q
Who are you
A
Wie ben Jij
10
Q
Where are you from ?
A
Waar kom je vaandan ?
11
Q
Spain
A
Spanje
12
Q
is called / are called
A
Heten
13
Q
First name
A
Voornaam
14
Q
Last name
A
Achternaam
15
Q
The neighbor
A
De buurman
16
Q
which
A
welke
17
Q
city / place
A
Plaats
18
Q
Where
A
Waar
19
Q
Reading text
A
Leestekst
20
Q
Repetition
A
Herhaling
21
Q
Different
A
Anders
22
Q
Apple
A
Appel
23
Q
One
A
Een
24
Q
Eggs
A
Eiren
25
To eat / food
Eten
26
Indian
Indiase
27
Indeed
Inderdaad, Wel
28
Bike
Fiets
29
Elephant
Olifant
30
Jacket
Jas
31
The woman / wife
De Vrouw
32
The man / husband
De man
33
Live
Woon
34
Married
Getrouwd
35
The Children
De Kinderen
36
Once again
Nogmaals
37
True / correct
Waar
38
Not true / false / incorrect
Niet waar
39
Missing / Path / Street/ a way
Weg
40
Fill in
Vul in
41
Home work
Huiswerk
42
Example
Voorbeeld
43
Answer
Antwoord
44
Verbs
Werkwoorden
45
Exercise
Oofening
46
Dentist
taandarts
47
Football player
Voetballer
48
Ms. Jansen
Mevrouw Jansen
49
Mr
De heer
50
Mrs
De Mevrouw
