Frans H2 Flashcards

(158 cards)

1
Q

le tourisme

A

toerisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

le tourisme (inter)national

A

het (inter)nationaal toerisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

un tourist, une touriste

A

een toerist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

touristique

A

toeristisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

un homme d’affaires

A

een zakenman

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

une femme d’affaires

A

een zakenvrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

un voyage d’affaires

A

een zakenreis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

un congrès

A

een congres

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

un colloque

A

een colloquium/conferencie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

une réunion

A

een vergadering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

se réunir

A

vergaderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

une conférence

A

een conferentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

participer à

A

deelnemen aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

partir

A

vertrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

partir en voyage

A

op reis vertrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

partir pour la France

A

naar Frankrijk vertrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

un départ

A

een vertrek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

rentrer

A

terugkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

rentrer à, en, aux

A

terugkeren naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

une rentrée

A

een terugkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

préparer un voyage

A

een reis voorbereiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

renseigner sur

A

iemand inlichten over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

des préparatifs (m) de voyage

A

de reisvoorbereidingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

se renseigner sur

A

zich op de hoogte stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
se renseigner auprès de | un renseignement
zich informeren | een inlichting
26
informer de | s'informer de auprès de
iemand van iets op de hoogte brengen | informeren naar iets
27
une information
informatie, inlichting
28
une destination
een bestemming
29
un guide touristique
een reisgids
30
une carte (détaillée)
een (detail)kaart
31
résever un voyage une réservation d'un voyage une réservation de (la) dernière heure une surréservation
een reis boeken een boeking van een reis een last-minute boeking een overboeking
32
annuler un voyage | l'annulation (f) d'un voyage
een reis annuleren | annulatie van een reis
33
réserver/acheter un billet de train/d'avion
een treinbiljet/vliegtuigticket boeken/kopen
34
faire ses bagages (m.pl) / ses valises (f.pl)
zijn koffers pakken
35
``` voyager voyager par un voyageur, une voyageuse un voyage partir en voyage être en voyage des frais (m) de voyage un compagnon, une compagne de voyage ```
``` reizen reizen via... een reiziger een reis op reis vertrekken op reis zijn reis(on)kosten een reisgezel ```
36
être en route
onderweg zijn
37
arriver à une arrivée arriver en avance d'une heure arriver à trois heures pile
aankomen op de aankomst een uur te vroeg aankomen stipt om 3 uur aankomen
38
un itinéraire
een reisweg
39
une route une autoroute une autoroute à péage (m)
een weg/route een auto(snel)weg een tolweg
40
un trajet | parcourir un long trajet
een traject | een lang traject afleggen
41
faire un détour
een omweg maken
42
les chemins de fer [la SNCB, la SNCF]
spoorwegen [NMBS, SNCF]
43
un train | voyager en train
een trein | met de trein reizen
44
une voiture | un compartiment
een auto/rijtuig | een compartiment/coupé
45
un quai | une voie
perron | spoor
46
un gare
een station
47
une correspondance | rater une correspondance
een aansluiting | een aansluiting missen
48
``` un billet (de train) un aller-retour un aller simple un aller un retour ```
``` een treinkaartje heen en terug-biljet enkel biljet heenreis terugreis ```
49
monter dans | descendre du
instappen in | uitstappen uit
50
``` un avion (m) voyager en avion ```
een vliegtuig | met het vliegtuig reizen
51
l'embarquement (m)
het aan boord gaan
52
un vol | voler
een vlucht; diefstal | vliegen; stelen
53
décoller | atterrir
opstijgen | landen
54
un aéroport
een luchthaven
55
une hôtesse de l'air
een stewerdess
56
un surclassement
een upgrade naar first class
57
une voiture | voyager en voiture
een auto | met de auto reizen
58
une bicyclette | à/en bicyclette
een fiets | met de fiets
59
une organisation touristique
een toeristenorganisatie
60
l'office (m) du/de tourisme
een toerismebureau
61
s'adresser à
zich richten tot
62
se procurer
iets aanschaffen
63
un plan (de ville)
een (stads)plan
64
une liste des hôtels
een lijst van hotels
65
des renseignements (m) touristiques
toeristeninformatie
66
travailler à la reception
aan de receptie werken
67
un service des réservations
een dienst reservaties
68
una agence de voyages | un agent de voyages
een reisagentschap | een reisagent
69
un, une voyagiste/ un tour-opérateur
een touroperator
70
guider un, une guide un guide une visite guidée
gidsen een gids (persoon) een gids (boek) een geleid bezoek
71
visiter | rendre visite à
bezoeken | een bezoekje brengen aan
72
un accompagnateur, une accompagnatrice | accompagner
een reisleider | vergezellen
73
une hôtesse d'accueil
een hostess
74
une curiosité
een bezienswaardigheid
75
``` un service être au service de la prestation de services prester des services un prestataire de services qualifié ```
``` een dienst ten dienste staan van een dienstverlening diensten verlenen een bekwame dienstverlener ```
76
un conseiller | conseiller à de faire
een raadgever | aanraden iets te doen
77
séjourner | un séjour
verbijven | een verblijf
78
loger | un logement
logeren | onderdak
79
un hébergement une formule d'hébergement héberger
logies verbijfsformule herbergen
80
louer | la location
huren; verhuren | het (ver)huren
81
l'hôtellerie (f)
hotellerie
82
l'industrie (f) hôtelière un hôtel un hotel (une/deux/trois/quatre/cinq) étoiles
de hotelindustrie een hotel (1,2,3,4,5) sterrenhotel
83
un motel
een motel
84
le degré de confort (m) / de luxe (m)
graad van comfort / luxe
85
un coffre-fort
een brandkast
86
``` une chambre une chambre individuelle/simple/à un lit une chambre double une chambre à deux lits une chambre avec salle de bains (f) une chambre avec petit-déjeuner (m) une chambre en pension complète (f) ```
``` een kamer een eenpersoonskamer een tweepersoonskamer een tweepersoonskamer (met 2 aparte bedden) een kamer met badkamer een kamer met ontbijt een kamer met vol pension ```
87
la nuitée
de overnachting
88
(présenter) la note d'hôtel
de hotelrekening (voorleggen)
89
la taxe de séjour
de verblijftax
90
le tarif | bénéficier de tarifs avantageux
het tarief | genieten van gunstige tarieven
91
la fermeture annuelle de l'hôtel
de jaarlijkse sluiting van het hotel
92
un directeur général
algemeen directeur
93
un hôtelier, une hôtelière
een hotelhoud(st)er
94
un patron diriger l'équipe (f) organiser le travail
een eigenaar de ploeg leiden het werk organiseren
95
un chef cuisinier | une brigade de cuisine
een chef-kok | keukenpersoneel
96
un, une réceptionniste travailler à la réception accueillir les hôtes
receptionist(e) aan de receptie werken de gasten ontvangen
97
une, une standariste | un, une téléphoniste
een telefoniste
98
un, une concierge | un portier, une portière
een conciërge, portier
99
une femme de chambre | nettoyer
een kamermeisje | schoonmaken
100
le personnel de salle
zaalpersoneel
101
un sommelier, une sommelière
een wijnkelner
102
un garçon le serveur, la serveuse servir
een ober een serveerd(st)er serveren
103
un animateur, une animatrice
een spelleider
104
``` la restauration/l'horéca (m) la restauration rapide/le fast food un restaurant un restaurant trois étoiles un restaurateur (à/en) libre-service le restaurateur, la restauratrice ```
``` de horeca het fastfood-restaurant een restaurant een driesterrenrestaurant zelfbedieningsrestaurant restauranthouder ```
105
une brasserie
een groot café-restaurant/ een brouwerij
106
une cafétéria
een cafetartia
107
une cantine
een kantine
108
la gastronomie | gastronomique
gastronomie | gastronomisch
109
déguster
proeven
110
un équipement un équipement hôtelier équipé(e) de
voorziening, uitrusting hotelvoorziening voorzien van, uitgerust met
111
l'accès (m) WiFi une connexion Internet se connecter à l'internet
toegang tot draadloos internet internetverbinding internetverbinding maken
112
``` un appareil un appareil photo, vidéo un lecteur DVD une clé USB une tablette un écran tactile ```
``` een apparaat een fototoestel, videoapparaat een dvd-speler een USB-stick een tablet touchscreen ```
113
le matériel audiovisuel
audiovisueel materiaal
114
``` les vacances (f pl) de Pâques, de Noël, d'été, d'automne, d'hiver les grandes vacances les vacances scolaires prendre des vacances partir en vacances être en vacances à l'etranger un vacancier, une vacancière ```
``` vakantie, paasvakantie, kerstvakantie zomer-, herfst-, wintervakantie de grote vakantie schoolvakantie vakantie nemen op vakantie vertrekken op vakantie zijn in het buitenland een vakantieganger ```
115
``` un voyage organisé, d'agrément faire un grand voyage le tour de l'Europe, du monde parcourir le monde visiter des pays lointains ```
``` een georganiseerde reis, een plezierreis een grote reis maken een rondreis door Europa, een wereldreis de wereld rondreizen verre landen bezoeken ```
116
``` un congé prendre (un) congé un jour de congé le congé annuel les congés payés (m pl) ```
``` verlof, vrijaf verlof nemen vrije dag jaarlijks verlof doorbetaalde vakantie ```
117
une saison la saison des vacances/touristique la haute saison la basse saison
een seizoen vakantieseizoen/toeristisch seizoen hoogseizoen laagseizoen
118
un appartement
een appartement
119
un village de vacances
een vakantiedorp
120
une chambre d'hôtes
een kamer bij particulieren (B&B)
121
un gîte rural
een vakantiehuisje op het platteland
122
un site touristique un site archéologique un site historique
een toeristische plek een archeologische vindplaats een historische plaats
123
un club de vacances
een vakantieclub
124
un camping camper/faire du camping une tente une caravane
een kamping kamperen een tent een caravan
125
une région urbaine | la côte - à la côte
stedelijk gebied | de kust - aan de kust
126
la mer - à la mer
de zee - aan de zee
127
la plage - à la plage
het strand - op het strand
128
la montagne - à la montagne
de berg - in de bergen
129
une station balnéaire une station thermale une station de ski faire du ski
een badplaats een kuuroord een skioord skiën
130
les loisirs (m)
vrijetijdsbesteding
131
une excursion faire une excursion d'une journée faire une excursion aux alentour (m) de la ville
een uitstap een daguitstap maken een uitstap maken in de omgeving van de stad
132
découvrir de nouveaux horizons | une découverte
nieuwe horizonten ontdekken | een ontdekking
133
une sortie annuelle
jaarlijkse uitstap
134
``` une randonnée une randonnée à velo/cheval une randonnée équestre une randonnée pédestre une randonnée à/en vtt ```
``` een trektocht een trektocht met de fiets/te paard een trektocht te paard een voettocht/wandeling een trektocht met de mountainbike ```
135
passer un col
een (berg)pas oversteken
136
une cascade
een waterval
137
une promenade se promener une promenade en voiture se promener en voiture
een wandeling wandelen een autoritje een autoritje maken
138
faire un tour en bateau
een boottocht maken
139
une croisière
een cruise
140
visiter un musée
een museum bezoeken
141
aller au théâtre
naar het theater gaan
142
un parc d'attractions
een prepark
143
une aire de jeu
een speelweide
144
une piscine | une piscine en plein air
een zwembad | een opluchtzwembad
145
pratiquer des sports nautiques (m)
watersporten beoefenen
146
une attraction touristique
een toeristische trekpleister
147
une boîte de nuit
een nachtclub
148
une discothèque
een discotheek
149
une différence interculturelle
een intercultureel verschil
150
le pays d'origine | le pays d'accueil
land van oorsrong | een gastland
151
le monde oriental l'Orient (m) un(e) Oriental(e)
de oosterse wereld Oosten oosterling
152
un aspect culturel
cultureel aspect
153
l'intégration (f)
de integratie
154
un comportement
gedrag
155
une étrangeté | étrange
een rarigheid | raar, vreemd
156
une habitude | une coutume
een gewoonte | een gewoonte
157
tolérer | la tolérance
verdragen | verdraagzaamheid
158
agacer
ergeren