Frans Voc Flashcards

(218 cards)

1
Q

afwezig

A

absent(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kopen

A

acheter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een leeftijd

A

un âge

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

oud

A

âgé(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zo

A

ainsi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gaan

A

aller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dan

A

alors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een ziel

A

une âme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een vriend

A

un ami

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een vriendin

A

une amie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een jaar

A

un an

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een jaar

A

une année

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een appartement

A

un apprtement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een namiddag

A

un après-midi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een kast

A

une armoire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aankomen

A

arriver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vandaag

A

aujourd’hui

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

tot ziens

A

au revoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ook

A

aussi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

een auto

A

une auto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

een autobus

A

un (auto)bus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

een reisbus

A

un (auto)car

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

een andere

A

un autre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

eergisteren

A

avant-hier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
eten
manger
26
een morgen
un matin
27
een dokter
un médecin/docteur
28
zelfs
même
29
dezelfde
le même
30
dank u
merci
31
de zee
la mer
32
een moeder
une mère
33
zetten
mettre
34
middag
midi
35
middernacht
minuit
36
een minuut
une minute
37
modern
moderne
38
een maand
un mois
39
de wereld
le monde
40
een woord
un mot
41
een motor
un moteur
42
een muur
un mur
43
een neus
un nez
44
zwart
noir(e)
45
een naam
un nom
46
nieuw
nouveau, nouvelle
47
een nacht
une nuit
48
een nummer
un numéro
49
een object
un objet
50
1 uur 's nachts
une heure du matin
51
hebben
avoir
52
een banaan
une banane
53
mooi
beau, belle
54
veel
beaucoup
55
de boter
le beurre
56
een balpen
un bic
57
een fiets
une bicyclette
58
goed (bijwoord)
bien
59
blauw
bleu(e)
60
drinken
boire
61
goed (adjectief)
bon, bonne
62
goedendag
bonjour
63
een mond
une bouche
64
een fles
une bouteille
65
een arm
un bras
66
een bureau
un bureau
67
een cadeau
un cadeau
68
een café
un café
69
kalm
calme
70
een kat
un chat
71
een kasteel
un château
72
warm
chaud(e)
73
een (mannen) hemd
une chemise
74
een ding
une chose
75
de hemel
le ciel
76
een cinema
un cinéma
77
een citroen
un citron
78
een klas
une classe
79
een hart
un coeur
80
hoeveel
combien
81
beginnen
commencer
82
een ei
un oeuf
83
een oog
un oeil
84
een oom
un oncle
85
oranje
orange
86
een sinaasappel
une orange
87
een oor
une oreille
88
vergeten
oublier
89
openen
ouvrir
90
een pagina
une page
91
een brood
un pain
92
een broek
un pantalon
93
een papier
un papier
94
soms
parfois
95
praten (over)
parler (de)
96
voorbij gaan
passer
97
betalen
payer
98
denken
penser
99
verliezen
perdre
100
een vader
un père
101
klein
petit(e)
102
weinig
peu
103
misschien
peut-être
104
een foto
une photo
105
een zin
une phrase
106
een piano
un piano
107
een voet
un pied
108
plaatsen
placer
109
een punt
un point
110
een appel
une pomme
111
een deur
une porte
112
mogelijk
possible
113
de post, het postkantoor
la post
114
hoe
comment
115
begrijpen
comprendre
116
de confituur
la confiture
117
kennen
connaître
118
een gesprek
une conversation
119
een lichaam
un corps
120
juist
correct(e)
121
een kleur
une couleur
122
lopen
courir
123
een mes
un couteau
124
een potlood
un crayon
125
denken, geloven
croire
126
een keuken
une cuisine
127
een gevaar
un danger
128
gevaarlijk
dangereux(-euse)
129
dansen
danser
130
al, reeds
déjà
131
morgen
demain
132
vragen
demander
133
een tand
une dent
134
een dessert
un dessert
135
worden
devenir
136
moeten
devoir
137
een dialoog
un dialogue
138
een dictee
une dictée
139
dicteren
dicter
140
een woordenboek
un dictionnaire
141
moeilijk
difficile
142
zeggen
dire
143
een directeur
un directeur
144
een directrice
une directrice
145
een dokter
un docteur
146
nemen
prendre
147
aanwezig
présent(e)
148
bijna
presque
149
een prins
un prince
150
een prinses
une princesse
151
een probleem
un problème
152
een professor/leerkracht
un professeur
153
een pull
un pull
154
wanneer
quand
155
iemand
quelqu'un
156
een vraag
une question
157
vertellen
raconter
158
herbeginnen
recommencer
159
kijken
regarder
160
teruggeven
rendre
161
blijven
rester
162
antwoorden
répondre
163
niets
(ne) rien
164
lachen
rire
165
een kleed
une robe
166
een straat
une rue
167
een salade
une salade
168
een badkamer
une salle de bains
169
een salon
un salon
170
weten, kunnen
savoir
171
een seconde
une seconde
172
een week
une semaine
173
lijken, schijnen
sembler
174
voelen
sentir
175
de enige
le seul
176
een zus
une soeur
177
een avond
un soir
178
de zon
le soleil
179
vaak
souvent
180
speciaal
spécial(e)
181
een vinger
un doigt
182
geven
donner
183
slapen
dormir
184
een rug
un dos
185
water
de l'eau
186
luisteren
écouter
187
schrijven
écrir
188
een vrouw
une femme
189
een kerk
une église
190
nog
encore
191
een kind
un(e) enfant
192
horen
entendre
193
binnenkomen
entrer
194
(ver)sturen
envoyer
195
zijn
être
196
een student
une) étudiant(e)
197
een voorbeeld
un exemple
198
een oefening
un exercice
199
een vork
une fourchette
200
doen
faire
201
een familie
une famille
202
een fout
une faute
203
vrouwelijk
féminin(e)
204
een meisje/dochter
une fille
205
een film
un film
206
een bloem
une fleur
207
een keer
une fois
208
sterk
fort(e)
209
een Fransman
un Français
210
Frans (adjectief)
français(e)
211
het Frans
le français
212
een broer
un frère
213
koud
froid(e)
214
een garage
un garage
215
een jongen
un garçon
216
links
à gauche
217
groot
grand(e)
218
een grootmoeder
une grand-mère