Frans H5 Flashcards

(184 cards)

1
Q

étudier le marché
une étude de marché
une étude quantitative/qualitative
une étude du marché wallon

A

de markt onderzoeken
marktonderzoek
een kwantitatief/kwalitatief onderzoek
een studie van de Waalse markt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

analyser le marché

une analyse de marché

A

de markt analyseren

marktanalyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

enquêter sur
une enquête
effectuer/mener une enquête
un enquêteur, une enquêtrice

A

onderzoeken
een enquête/onderzoek
een enquête afnemen
enquêteur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
sonder
un sondage (d'opinion)
effectuer un sondage auprès des
consommateurs
un instituut de sondage
un sondeur, une sondeuse
un(s) sondé(e)
A
iets onderzoeken
een onderzoek
een onderzoek uitvoeren
consumenten
een bureau voor opinieonderzoek
een opiniepeiler
een ondervraagde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

faire une enquête/un sondage

A

een steekproef nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

un questionnaire

établir/rédiger un questionnaire

A

een vragenlijst

een vragenlijst opstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
un panel (de consommateurs)
constituer/composer un panel
A

(consumenten)panel

een panel samenstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

une interview en profondeur

A

een diepte-interview

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

un test (en) aveugle

A

een blinde test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

échantillonner

A

een steekproef nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

un échantillon (représentatif)

A

een (representatieve) steekproef

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

collecter

une collecte

A

verzamelen

een verzameling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

traiter

un traitement

A

verwerken

verwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

tendre à
une tendance
découvrir des tendances

A

neigen naar
een trend
tendensen ontdekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

la statistique
des statistiques (f pl)
statistique
s’appuyer/se baser sur des (données)

A

statistiek
statistieken
statistisch
steunen/zich baseren op statistische gegevens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
consommer
un consommateur, une consommatrice
la consommation
des habitudes (f) de consommation
consommable
A
consumeren
consument
consumptie
consumptiegewoonten
consumeerbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

un(e) client(e)

une clientèle

A

een klant

klanten; cliënteel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

un public
le grand public
public, publique

A

een publiek
het grote publiek
publiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q
une cible
un public cible
un groupe-cible
une clientèle-cible
viser une cible
déterminer la cible
atteindre/toucher une cible
cibler sur
A
een doelgroep
doelpubliek
doelgroep
doelgroep
op een bepaalde groep mikken
de doelgroep bepalen
een doelgroep bereiken
iets op een doelgroep richten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q
une tranche d'âge
une classe (sociale)
A

een leeftijdscategorie

(sociale) klasse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

une catégorie socio-professionnelle

A

sociaal-economische categorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

un niveau de vie

A

een levensstandaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

un mode de vie

A

een levenswijze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

un comportement d’achat

A

koopgedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
une motivation (d'achat)
(koop)motief
26
le pouvoir d'achat
koopkracht
27
``` un marché (saturé, porteur, potentiel) le marché national, international le marché de consommation de masse attaquer un nouveau marché prendre pied sur un marché ```
``` een (verzadigde, winstgevende, potentiële) markt nationale, internationale markt markt voor massaconsumptie zich op een nieuwe markt storten zich vestigen op een markt ```
28
``` conquérir un marché dominer un marché être leader de marché conforter/renforcer sa position sur le marché détenir une part de marché, du marché ```
``` een markt veroveren een markt beheersen marktleider zijn zijn positie op de markt verstevigen een marktaandeel in henden hebben, een deel van de markt in handen hebben ```
29
``` une part de marché introduire/lancer un nouveau produit sur le marché l'introduction (f)/le lancement d'un nouveau product sur le marché retirer un produit du marché le retrait d'un produit du marché ```
marktaandeel een nieuw product op de markt brengen/lanceren het lanceren van een nieuw product op de markt een product terugtrekken van de markt het terugtrekken van een product van de markt
30
commercialiser un produit | la commercialisation d'un produit
het afzetten van een product | de afzet van een product
31
``` faire concurrence à être en concurrence avec concurrencer la concurrence un(e) concurrent(e) concurrent(e) concurrentiel(le) ```
``` met iemand concurreren met iemand concurreren concurreren de concurrentie een concurrent(e) concurrerend concurrerend ```
32
un créneau
gat in de markt/afzetmogelijkheid
33
un débouché
afzetmarkt
34
une niche
een nichemarkt
35
un segment
een segment
36
le marketing une politique marketing une stratégie marketing
marketing marketingbeleid marketingstrategie
37
un objectif définir/délimiter les objectifs atteindre un objectif
doelstelling, oogmerk doelstelling definiëren/afbakenen doelstelling bereiken/behalen
38
augmenter les ventes (f pl) de x% une augmentation des ventes les ventes augmentent les vontes sont en augmentation
verkoop met x% doen toenemen toename van de verkoop de verkoop neemt toe de verkoop neemt toe
39
fidéliser la fidélisation être fidèle à
een product binden binding trouw zijn aan
40
viser
op het oog hebben
41
viser à
streven naar
42
concevoir la conception un concept un concepteur, une conceptrice
ontwerpen het onwerpen een concept een ontwerp(st)er
43
une nouveauté
een nieuw product
44
un produit phare
een toonaangevend product
45
emballer | un emballage
verpakken | de verpakking
46
conditionner | un conditionnement
(aantrekkelijk) verpakken van | een (aantrekkelijke) verpakking
47
une étiquette
een etiket
48
modifier une modification apporter des modifications à
wijzigen een wijziging wijzigingen aanbrengen
49
accueiller un produit | l'accueil (m) d'un produit
een product ontvangen | ontvangst van een product
50
rejeter un produit | le rejet d'un produit
een product verwerken | verwerping van een product
51
une marque | une image de marque
een merk | een merkbeeld
52
la notoriété augmenter/renforcer la notoriété d'une marque le prestige
de bekendheid bekendheid van een merk verhogen versterken prestige, reputatie
53
le street marketing le marketing de rue guerilla marketing
streetmarketing
54
le mrketing d'influence
influencermarketing
55
un influenceur, une influenceuse | une influence
een influencer | een invloed
56
des followers/des suiveurs suivre avoir un compte sur suivre un compte
volgers volgen een account hebben op een account volgen
57
un blogueur, une blogueuse
een blogger
58
un instagrammeur, une instagrammeuse
een instagrammer
59
se faire remarquer
zich laten opmerken
60
un magasin éphémère
een pop-up store
61
urbain, urbaine
stedelijk
62
la visibilité | visible
de zichtbaarheid | zichtbaar
63
le flash mob
flash mob
64
``` la publicité, la pub la publicité comparative la publicité mensongère un coup de publicité une agence de publicité un, une publicitaire publicitaire une campagne publicitaire un budget publicitaire un thème publicitaire un message publicitaire un spot publicitaire un support publicitaire ```
``` publiciteit vergelijkende publiciteit misleidende publiciteit reclamestunt reclamebureau reclameadviseur publiciteits-, reclame- reclamecampagne reclamebudget kern van de reclameboodschap reclameboodschap reclamespot reclamemedium ```
65
communiquer la communication communicatif, communicative
communiceren de communicatie communicatief
66
vanter | se vanter de
aanprijzen | bluffen over
67
promovoir une promotion promotionel, promotionelle
promoten een promotie verkoopbevorderend, promotie-
68
les médias (m pl) les médias de masse les médias de proximité les médias sociaux
media de massamedia de lokale media de sociale media
69
un slogan
een slogan
70
accrocheur, accrocheuse
pakkend, indringend
71
diffuser | la diffusion
verspreiden | de verspreiding
72
un, une gestionnaire de clients
een account manager
73
un directeur artistique, une directrice artistique
een art director
74
un, une graphiste
een ontwerper
75
un concepteur-rédacteur, une conceptrice-redactrice
een copywriter
76
``` la presse la presse quotidienne la presse professionelle la presse locale la presse nationale/internationale ```
``` de pers dagbladpers vakpers de lokale pers de nationale/internationale pers ```
77
un journal gratuit
een advertensieblad
78
annoncer une annonce un annonceur, une annonceuse
aankondigen een aankondiging adverteerder
79
insérer/passer une annonce dans le journal | l'insertion (f) d'une annonce dans le journal
een advertensie in de krnt plaatsen | plaatsing van een advertensie in de krant
80
afficher l'affichage (m) un panneau d'affichage une affiche
aankondiging op affiches het aankondigen via een aanplakbord een affiche
81
une lettre de vente
reclamebrief
82
une bannière
een banner
83
une brochure
een brochure
84
un dépliant
een folder
85
un catalogue
een catalogus
86
un spot
een reclamespot
87
un jingle
een herkenningsmelodie
88
un écran (m) publicitaire
een reclameblok
89
passer à l'heure (f) de passage (m) l'heure de grande écoute
uitzenden op tijdstip van uitzending primetime
90
le bouche à oreille
mond-tot-mondreclame
91
un homme-sandwich
sandwichman
92
un salon
een beurs
93
une foire
een jaarbeurs
94
exposer une exposition un(e) exposant(e)
tentoonstellen een tentoonstelling een exposant
95
organiser une organisation un organiseur, une organisatrice oranisateur, organisatrice
organiseren een organisatie een organisator organiserend
96
participer à la participation un participant, une participante
deelnemen aan de deelname een deelnemer
97
visiter une visite rendre visite à un visiteur, une visiteuse
bezoeken een bezoek een bezoek brengen aan een bezoeker
98
démontrer | une démonstration
demonstreren | een demonstratie
99
la publicité sur le lieu de vente
reclame op het verkooppunt
100
un bon de réduction
kortingsbon
101
un coupon
een waardebon
102
un échantillon
een staal
103
une offre spéciale
een speciale aanbieding
104
sponoriser un sponsor le sponsoring
sponsoren een sponsor de sponsoring
105
parrainer un parrain(eur) le parrainage
sponsoren een sponsor de sponsoring
106
restreint, restreinte
beperkt
107
un public restreint
een beperkt publiek
108
incontourable
onmisbaar
109
évaluer | une évaluation
evalueren | een evaluatie
110
un impact
een effect
111
réussir | une réussite
slagen | een succes
112
échouer | un échec
mislukken | een mislukking
113
plaire à
aanstaan
114
connaître un vif succès auprès de
een groot succes hebben bij
115
se vendre comme des petits pains
als zoete broodjes over de toonbank gaan
116
le volume
volume
117
la taille
de maat
118
le format
het formaat
119
la dimension
de dimensie, afmeting
120
la diamètre | la superficie
de middenlijn | de oppervlakte
121
la hauteur avoir une hauteur de x mètres faire x mètres de haut être haut de x mètres
de hoogte x meter hoog x meter hoog x meter hoog zijn
122
la longueur avoir une largeur de x mètres faire x mètres de large être large x mètres
de lengte x meter lang x meter lang x meter lang zijn
123
la largeur avoir une largeur de x mètres faire x mètres de de profondeur être profond de x mètres
de diepte x meter diep x meter diep x meter diep zijn
124
l'épaisseur (f) avoir une épaisseur de x mètres faire x mètres d'épaisseur être épais de x mètres
de dikte x meter dik x meter dik x meter dik zijn
125
être en bois/métal/plastique/soie/satin...
gemaakt zijn van hout/metaal/plastiek/zijde/satijn...
126
être de couleur bleue/verte/rouge/blanche...
kleur hebben blauw/groen/rood/wit...
127
carré, carrée
vierkant
128
rectangulaire
rechthoekig
129
rond, ronde
rond
130
plat, plate
plat
131
creux, creuse
hol,diep
132
pointu, pointue
puntig
133
solide
stevig
134
spacieux, spacieuse
ruim
135
brillant, brillante
blinkend, schitterend
136
être de bonne qualité/de mauvaise qualité être de qualité exceptionnelle être de qualité médiocre/lamentable
van goede/slecht kwaliteit zijn van uitzonderlijke kwaliteit zijn van middelmatige kwaliteit zijn
137
authentique
authentiek
138
traditionnel, traditionnelle
traditioneel
139
artisanal, artisanale
ambachtelijk
140
naturel, naturelle
natuurlijk
141
essentiel, essentielle
essentieel
142
original, originale
origineel
143
commode
gemakkelijk
144
confortable
comfortabel
145
efficace
efficiënt
146
performant, performante
goed presterend
147
géant, géante
reusachtig
148
gigantesque
gigantisch
149
équilibre, équilibrée
evenwichtig
150
savoureux, savoureuse
lekker
151
fiable
betrouwbaar
152
chic
chic, legant
153
haut de gamme
de hogere prijsklasse
154
bas de gamme
de lagere prijsklasse
155
innovateur, innovatrice
vernieuwend
156
braché, brachée
hip
157
séduisant, séduisante
verleidelijk
158
une petite merveille
een klein wonder
159
exceptionnel, exceptionnelle
uitzonderlijk
160
spectaculaire
spectaculair
161
sensationnel, sensationnelle
sensationeel
162
superbe
supeer
163
standard
standaard
164
banal, banale
banaal, alledaags
165
quotidien, qoutidienne
dagelijks
166
secondaire accessoire superflu, superflue
bijkomstig bijkomst overbodig
167
démodé, démodée
uit de mode
168
lamentable
erbarmelijk
169
laid, laide | moche
lelijk
170
affreux, affreuse
afschuwelijk
171
extrêmement
extreem
172
particulièrement
bijzonder
173
réellement
werkelijk
174
vraiment
echt, werkelijk
175
radicalement
totaal
176
comporter se composer de être constitué(e) de
bevatten bestaan uit samengesteld zijn uit
177
disposer de être pourvu(e) de être équipé(e) de être muni(e) de
beschikken over voorzien van uitgerust zijn met gewapend zijn met
178
être conçu(e) pour
ontworpen zijn voor/om
179
assurer
verzekeren
180
servir à | servir de
dienen voor | dienen als
181
être destiné(e) à
bestemd zijn voor
182
convenir à
geschikt zijn voor
183
permettre de | rendre possible
mogelijk maken
184
faciliter
vergemakkelijken