H 2 Flashcards

(91 cards)

1
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wie was de eerste die neurobiologische factoren bij psychopathologie betrok?

A

Buikhuisen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het kritiekpunt op de neurobiologische benadering?

A

Het is reductionistisch: het verklaart gedrag door één of enkele onderliggende mechanismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke gevaarlijke toepassing kwam voort uit neurobiologisch onderzoek?

A

Frontale lobotomie uitgevoerd door neuroloog Monitz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat stelde Hippocrates over afwijkend gedrag?

A

Afwijkend gedrag en gevoel komen voort uit de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat was Descartes’ idee over de ziel?

A

De ziel zetelt in het hoofd, specifiek in de pijnappelklier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is frenologie, volgens Gall?

A

Het idee dat de grijze stof van de hersenen mentale organen bevat die gedrag bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat ontdekte Broca?

A

Broca’s afasie, een taalstoornis waarbij mensen in telegramstijl spreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat toonden Fritsch en Hitzig aan?

A

Elektrische stimulatie van de hersenen leidt tot gecoördineerde bewegingen van ledematen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat was Monitz’ bijdrage aan neurochirurgie?

A

Hij voerde frontale lobotomie uit om neuroticisme te verlagen, eerst bij apen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat toonde Krafft-Ebing aan over syfilis?

A

Syfilisinfecties kunnen dementia paralytica veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het ideaalbeeld in de neurobiologische benadering?

A

Het vaststellen van een syndroom, de biologische oorzaak onderzoeken en daarop inspelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke vooruitgang is geboekt in medicatie voor schizofrenie?

A

Neuroleptica en tweede generatie atypische antipsychotica met minder bijwerkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de link tussen externaliserende gedragsproblemen en het autonome zenuwstelsel?

A

Externaliserende problemen hangen samen met onderactiviteit van het autonome zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de link tussen internaliserende gedragsproblemen en het autonome zenuwstelsel?

A

Internaliserende problemen hangen samen met overactiviteit van het autonome zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de belangrijkste factoren in de neurobiologische benadering van gedrag?

A

Genen, hersenen, neurotransmitters, hormonen en omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke drie soorten studies worden gebruikt om genetische afwijkingen te onderzoeken?

A

Familiestudies, tweelingstudies en adoptieonderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een belangrijk probleem bij familiestudies?

A

Omgevingsfactoren zijn moeilijk te scheiden van genetische factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat betekent concordantie in tweelingstudies?

A

De mate waarin een eigenschap voorkomt bij beide tweelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat impliceert een hogere concordantie bij eeneiige dan twee-eiige tweelingen?

A

Een genetische factor speelt een rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het nadeel van tweelingstudies?

A

De overschatting van genetische factoren vanwege gedeelde omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wanneer levert adoptieonderzoek bewijs voor genetische bijdrage?

A

Als adoptiekinderen stoornissen vertonen die voorkomen bij biologische ouders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het verschil tussen genotype en fenotype?

A

Genotype is het totale genetische pakket; fenotype zijn de eigenschappen die uit interactie tussen genotype en omgeving voortkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zegt het Diathese-Stressmodel?

A

Genetische vatbaarheid leidt tot stoornis alleen bij negatieve omgevingsfactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat zegt de Differential Susceptibility Theorie?
Zowel negatieve als positieve omgevingen beïnvloeden vatbare personen.
26
Zijn de meeste psychische stoornissen 'single-gene disorders'?
Nee, meestal is er sprake van kwetsbaarheid, niet één gen.
27
Wat is het limbische systeem en waar is het bij betrokken?
Een hersengebied betrokken bij emoties, motivatie, genot en emotioneel geheugen.
28
Uit welke delen bestaat het limbische systeem?
Hippocampus, amygdala en hypothalamus.
29
Welke functie heeft de amygdala?
Regulatie van emotie en motivatie, en onderdeel van het saillantie-netwerk.
30
Wat gebeurt er bij een hyperactieve amygdala?
Verhoogde alertheid voor emotionele informatie, kan leiden tot depressie.
31
Wat gebeurt er bij een onderactieve amygdala?
Verminderde gevoeligheid voor angst en straffen.
32
Wat reguleert de HPA-as?
Het stresshormoon cortisol en de inductie en regulatie van emoties.
33
Wat kan ontregeling van de HPA-as veroorzaken?
Internaliserende en externaliserende problematiek.
34
Wat zijn de effecten van verhoogd cortisolniveau?
Atrofie (afsterven) of neurotoxisch effect op zenuwcellen.
35
Welke functies heeft de prefrontale cortex (PFC)?
Aandacht, verbaal geheugen, psychomotorische snelheid, doelgericht gedrag en gedragsaanpassing.
36
Wat gebeurt er bij beschadiging van de prefrontale cortex?
Persoonlijkheidsveranderingen zoals pathologisch huilen of lachen.
37
Hoe werkt de prefrontale cortex samen met het limbische systeem?
De PFC reguleert verwerking en expressie van emoties en herinneringen.
38
Welke syndromen kunnen laesies in de PFC veroorzaken?
Pseudodepressief syndroom en pseudopsychopathisch syndroom.
39
Wat zijn symptomen van het pseudodepressief syndroom?
Initiatiefverlies, affectieve vervlakking, sociale teruggetrokkenheid.
40
Wat zijn symptomen van het pseudopsychopathisch syndroom?
Verlies van zelfevaluatie en zelfcorrectie, roekeloos en impulsief gedrag.
41
Wat is vaak onduidelijk bij afwijkingen in de hersenen en stoornissen?
Of de afwijking oorzaak, gevolg of gelijktijdig is met de stoornis.
42
Wat is de invloed van neurotransmitters op gedrag en emoties?
Neurotransmitters beïnvloeden gedrag en emoties door synaptische overdracht.
43
Welke vijf factoren beïnvloeden de synaptische overdracht?
Hoeveelheid neurotransmitter, blocking agents, remmende neuronen, neuronengevoeligheid, aantal receptoren.
44
Wat betekent een tekort aan neurotransmitters in de synaptische spleet?
Te weinig stimulatie voor zenuwimpuls.
45
Wat is het gevolg van een overschot aan neurotransmitters?
Neuron wordt overgestimuleerd en kan niet op tijd klaar zijn voor een volgende impuls.
46
Wat doen blocking agents?
Ze binden aan receptoren waardoor neurotransmitters zich niet kunnen binden, synaptische overdracht wordt beperkt.
47
Wat is de rol van remmende neuronen?
Ze remmen het presynaptische neuron, waardoor de kans afneemt dat het gaat vuren.
48
Wat betekent neuronengevoeligheid?
Gevoelige neuronen hebben grotere kans om te vuren bij prikkeling.
49
Waarom is het aantal receptoren op een postsynaptische neuron belangrijk?
Meer receptoren vergroten de kans dat neurotransmitters zich hechten en het neuron geprikkeld wordt.
50
Waar worden hormonen geproduceerd en hoe verspreiden ze zich?
In endocriene klieren en via de bloedbaan door het lichaam.
51
Welke organen spelen een belangrijke rol in de hormoonhuishouding?
Epifyse, hypothalamus, hypofyse, schildklier, bijnieren, alvleesklier, eierstokken, teelballen.
52
Welke rol speelt testosteron in gedrag?
Het speelt een rol bij agressief gedrag.
53
Welke hormonen zijn betrokken bij stress?
Cortisol, adrenaline en noradrenaline.
54
Wat is het effect van langdurige blootstelling aan stresshormonen?
Veranderingen in hersenstructuren.
55
Wat houdt stress-immunisatie in?
Matige stress in vroege ontwikkeling leidt tot betere stressverwerking als volwassene.
56
Wat gebeurt er bij langdurige stress in de hersenen?
Ontregeling van het breingebied dat cortisol reguleert, wat vatbaarheid voor probleemgedrag verhoogt.
57
Hoe beïnvloedt temperament de interactie tussen neurobiologie en omgeving?
Temperament leidt tot bepaald gedrag dat de ouder-kind relatie en ouderschapsstijl beïnvloedt, wat gedragsproblemen kan veroorzaken.
58
Wat is het belang van gen-omgevingsinteractie bij depressie?
Genen en omgeving samen bepalen de kans op het ontwikkelen van depressie.
59
Wat is het effect van genetische factoren op psychische stoornissen?
Ze maken een persoon kwetsbaarder voor stoornissen.
60
Met welke stoornissen wordt hyperactiviteit van de amygdala in verband gebracht?
Angststoornissen, OCD, PTSS, borderline, sociale angststoornis.
61
Wat is het effect van hyperactiviteit van de amygdala?
Alert reageren op informatie en afwijkende verwerking van emoties en herinneringen.
62
Wat is het effect van een onderactieve amygdala?
Lagere gevoeligheid voor angst en meer antisociaal/agressief gedrag.
63
Wat zijn kenmerken van het frontaal syndroom?
Ontremming, euforie, effectvervlakking, apathie, decorumverlies, oordeelsstoornissen, gebrek aan inzicht, overmatig eten, egocentrisch en kinderlijk gedrag.
64
Wat is fronto-temporaaldementie?
Atrofie van de frontaalkwab, vergelijkbaar met frontaal syndroom.
65
Welke hersenveranderingen worden gezien bij depressie?
Volumevermindering van PFC en basale ganglia, hypoactiviteit van PFC, voorste cingulate cortex en hippocampus.
66
Wat is het gevolg van verminderde activiteit van de PFC bij depressie?
Minder regulatie van limbische structuren, verhoogde limbische activiteit, besluiteloosheid en inactiviteit.
67
Hoe wordt psychopathologie gezien vanuit neurobiologisch perspectief?
Als afwijkende interactie tussen hersenstructuren en neurale netwerken.
68
Wat is de relatie tussen serotonine en depressie?
Laag serotonineniveau wordt geassocieerd met depressie.
69
Wat is de dopaminehypothese?
Verhoogd dopamine veroorzaakt hallucinaties, te laag dopamine leidt tot motorische problemen.
70
Wat is de relatie tussen noradrenaline en stemmingsstoornissen?
Laag noradrenaline geassocieerd met depressie, hoog noradrenaline met angststoornissen.
71
Wat doet GABA in relatie tot angst?
Middelen die GABA versterken verminderen angst.
72
Wat reguleert het stresshormoon cortisol?
De HPA-as (hypothalamus-hypofyse-bijnier-as).
73
Hoe beïnvloeden hormonale factoren gevoeligheid voor omgeving?
Hormonen maken mensen gevoeliger voor omgevingsinvloeden.
74
Welke behandelingen zijn er gericht op regulatie van arousal?
Ademhalings- en ontspanningsoefeningen, lichaamswaarneming en -bewustzijn.
75
Wat houdt emotiegerichte therapie in?
Emotie-expressie en emotie-regulatie.
76
Wat is elektroconvulsietherapie?
Toedienen van elektrische schokken op het hoofd; werkingsmechanisme deels onbekend.
77
Wat is repetitieve transcraniële magnetische stimulatie?
Hersendelen worden gestimuleerd met magnetische pulsen om hersennetwerken te beïnvloeden.
78
Wat is diepe hersenstimulatie?
Chirurgische implantatie van elektrodes; voornamelijk onderzoek.
79
Wat leidt problemen in emotieregulatie tot bij externaliserende stoornissen?
Gebrek aan controle over emoties, wat leidt tot agressie, delinquentie en hyperactiviteit.
80
Wat leidt problemen in emotieregulatie tot bij internaliserende stoornissen?
Overcontrole van emoties, wat leidt tot depressie, angst en psychosomatische klachten.
81
Noem vijf strategieën om emoties te reguleren.
1) Veranderen van stimulusinput; 2) Selectie van de situatie; 3) Verandering in aandacht; 4) Verandering van herwaardering; 5) Expressie van emotie onderdrukken.
82
Wat doet cognitieve herwaardering?
Het veranderen van de betekenis die aan een stressvolle situatie wordt gegeven.
83
Welke hersenstructuur speelt een rol bij cognitieve herwaardering?
De prefrontale cortex.
84
Waarom zijn adolescenten vatbaarder voor gedragsproblemen?
Hun brein is nog in ontwikkeling en daardoor gevoelig voor externaliserende en internaliserende problematiek.
85
Wat betekent comorbiditeit?
Het gelijktijdig voorkomen van twee of meer vormen van psychopathologie.
86
Kunnen internaliserende en externaliserende problemen tegelijk voorkomen?
Ja, angst kan samengaan met agressie.
87
Wat stelde Lilienfield over internaliserende en externaliserende problemen?
Dat dezelfde onderliggende factoren, zoals temperament, beide dimensies beïnvloeden.
88
Waar kan comorbiditeit zich naast het individu ook voordoen?
In families.
89
Met welke stoornissen wordt serotonine geassocieerd?
Impulsieve agressie en depressie.
90
Welke stoornissen hebben vaak een vroeg begin?
'Early-starters' of 'early-onset' stoornissen.
91
Hoe verschillen 'early-starters' en 'adolescent-limited' stoornissen?
'Early-starters' zijn vaak volhardender ('life-course persistent') dan 'adolescent-limited' stoornissen.