H 3 Flashcards

(57 cards)

1
Q

Wat bestuderen leertheorieën?

A

Theorieën over het mechanisme van leerprocessen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wie zijn belangrijke personen binnen leertheorieën?

A

Thorndike, Pavlov, Skinner.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is instrumentele (operante) conditionering volgens Thorndike?

A

Leren door gedrag (bijv. touw trekken) dat gevolgd wordt door een beloning (voedsel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat was het experiment van Thorndike met de kat?

A

Kat in kooi leert door aan touw te trekken om voedsel te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de drie kernbegrippen van instrumentele conditionering?

A

Discriminatoire prikkel (S), respons (R), uitkomst (O).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat voegde Skinner toe aan de leertheorie?

A

Hij ontwierp de Skinner-box voor efficiënter onderzoek met ratten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat stelt de wet van het effect?

A

Gedrag gevolgd door een aangename uitkomst neemt toe, gedrag gevolgd door onaangename uitkomst neemt af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is klassieke conditionering volgens Pavlov?

A

Leren waarbij een neutrale prikkel (zoemer) een reflex (speeksel) oproept na koppeling met een onvoorwaardelijke prikkel (voedsel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat gebeurde er in Pavlovs experiment?

A

Honden gingen kwijlen bij zoemer, ook zonder voedsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de kernbegrippen van klassieke conditionering?

A

Onvoorwaardelijke prikkel (OP), onvoorwaardelijke reactie (OR), voorwaardelijke prikkel (VP), voorwaardelijke reactie (VR).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen instrumentele en klassieke conditionering?

A

Instrumentele conditionering is afhankelijk van gedrag (consequentie na actie); klassieke conditionering is onafhankelijk van gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe definieert de leertheoretische benadering leren?

A

Gedragsverandering als resultaat van regelmatigheden die zich herhalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat was Thorndikes visie op gedragsverandering?

A

Veranderingen ontstaan door regelmatigheden in relatie tussen stimuli en gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat was Pavlovs visie op gedragsverandering?

A

Veranderingen ontstaan door regelmatigheden in relatie tussen stimuli onderling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat sluit de leertheorie uit?

A

Toevallige gedragingen die niet herhaald worden, zoals schrikken van een knal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de associatieve theorie van leren?

A

Leren door verbindingen te leggen tussen stimuli en reacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is Stimulus-Response (S-R) leren?

A

Een directe verbinding tussen voorwaardelijke prikkel en voorwaardelijke respons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is Stimulus-Stimulus (S-S) leren?

A

Een verbinding tussen de voorwaardelijke prikkel en onvoorwaardelijke prikkel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe is S-S leren bevestigd?

A

Veranderingen in de onvoorwaardelijke prikkel veranderen ook de respons op de voorwaardelijke prikkel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat stelt de propositionele theorie van leren?

A

Leren gebeurt door vormen van hypotheses of proposities, niet alleen door neurale associaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het verschil tussen associaties en proposities?

A

Associaties verbinden gebeurtenissen; proposities doen uitspraken over de aard van het verband.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe verklaart de propositionele theorie het gedrag van de hond bij Pavlov?

A

De hond onthoudt de hypothese dat de zoemer voedsel voorspelt en kwijlt als reactie daarop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat betekent ontogenetische adaptie?

A

Een organisme past zich tijdens zijn hele levensloop aan veranderingen in de omgeving aan.

24
Q

Wat stelt de leertheoretische benadering over leren en aanpassing?

A

Leren stelt een organisme in staat zich aan te passen aan de omgeving.

25
Hoe draagt appetitieve conditionering bij aan psychopathologie?
Het leert ons over verslavingen en verstoord eetgedrag via associaties tussen stimuli (VP) en voedselinname of genot (OP/OR).
26
Wat is een voorbeeld van een appetitieve prikkel (OP)?
Voedsel.
27
Wat is craving in termen van leertheorie?
Een associatie tussen een stimulus (bijv. wijnglas) en de motivatie om het product te consumeren.
28
Wat is instrumenteel gedrag in verslaving?
Het gedrag (zoals drinken) is gericht op het verkrijgen van positieve consequenties (genot) of het vermijden van negatieve toestanden (ontwenning).
29
Wat zijn de twee systemen van gedrag bij verslaving?
1) Doelgericht gedrag (R-O leren), 2) Gewoontegedrag (S-R leren).
30
Wat houdt doelgericht gedrag in?
Gedrag wordt gestuurd door associaties tussen respons en uitkomst.
31
Wat houdt gewoontegedrag in?
Gedrag wordt gestuurd door associaties tussen stimulus en respons, zonder uitkomst-mediation.
32
Hoe verandert de gedragscontrole volgens moderne interpretaties?
Van initiële R-O controle naar S-R controle door associaties tussen stimuli en responsen.
33
Wat is de uitkomstdevaluatie-procedure?
Dieren krijgen voedsel, raken verzadigd, en als respons afneemt, wijst dat op R-O leren.
34
Wat is een kritiek op de uitkomstdevaluatie-procedure?
Het gedrag kan ook gemotiveerd zijn door een andere uitkomst dan degene die gedevalueerd is.
35
Wat is Pavloviaanse-instrumentele transfer (PIT)?
Een stimulus geassocieerd met stress verhoogt de kans op instrumenteel gedrag (bijv. alcoholgebruik na een vermoeiende dag).
36
Wat is aversieve conditionering?
Het leren van een associatie tussen een neutrale prikkel (VP) en een onaangename prikkel (OP).
37
Wie toonde aversieve conditionering aan en met welk experiment?
Watson, met de Little Albert-studie.
38
Welke kritiek is er op Watsons studie?
Conditionering is niet altijd nodig voor angststoornissen en er zijn individuele verschillen in angstontwikkeling.
39
Wat is latente inhibitie?
Conditionering verloopt trager als de VP al vaker zonder OP is gepresenteerd.
40
Welke rol speelt controleerbaarheid bij angstleren?
Controleerbaarheid beïnvloedt of en hoe angst wordt geleerd.
41
Wat is aangeleerde hulpeloosheid volgens Seligman?
Leren passief te reageren bij distress, wat depressie kan veroorzaken.
42
Wat is het inflatie-effect?
Een sterke aversieve gebeurtenis na een matige kan angst voor de VP vergroten.
43
Wat is generalisatie in angststoornissen?
Aangeleerde angst breidt zich uit naar vergelijkbare stimuli.
44
Wat is het hoofdsymptoom van angststoornissen?
Vermijdingsgedrag.
45
Hoe werken klassieke en instrumentele conditionering samen bij vermijding?
Een negatieve beoordeling (OP) wordt geassocieerd met een stimulus (VP), waarna het vermijden van die stimulus instrumenteel wordt versterkt.
46
Wat stelt de verrassingshypothese?
Leren vindt alleen plaats als er een voorspellingsfout is.
47
Wat is het blokkerings-effect?
Een nieuwe prikkel die geen nieuwe informatie geeft, wordt niet geassocieerd.
48
Hoe speelt de verrassingshypothese een rol in therapie?
Therapie stimuleert nieuwe voorspellingen te maken om leren te bevorderen.
49
Wat is extinctieleren?
Leren dat een eerder belangrijke gebeurtenis niet langer plaatsvindt, waardoor gedrag kan uitdoven.
50
Hoe wordt extinctie toegepast in therapie?
Door exposure aan VP zonder OP (bv. herhaald blootstellen aan rat zonder harde knal).
51
Welke factoren bemoeilijken extinctie?
Partiële bekrachtiging, vermijdingsgedrag en evaluatieve conditionering.
52
Wat is evaluatieve conditionering?
Een VP krijgt een negatieve of positieve waarde door herhaalde associatie met een aversieve of aangename OP.
53
Waarom kan extinctie fragiel zijn?
Omdat het leren contextafhankelijk is en niet altijd generaliseert naar andere situaties.
54
Wat is spontaan herstel?
Het terugkeren van een uitgedoofde respons na verloop van tijd.
55
Wat toont onderzoek met laesies aan over angst en extinctie?
Inactieve amygdala vermindert angstreacties op VP.
56
Wat is contraconditionering?
Een VP koppelen aan een nieuwe OP met tegenovergestelde valentie om gedrag te veranderen.
57
Wat is DRO (differential reinforcement of other behaviors)?
Ongewenst gedrag verminderen door ander gewenst gedrag te bekrachtigen.