H 5 Flashcards

(60 cards)

1
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat wordt bedoeld met psychodynamiek?

A

Psychische krachten zoals emoties en gedachten zijn innerlijk beweeglijk en in conflict met elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat was de visie van Freud op bewustzijn?

A

Mensen zijn zich slechts deels bewust van wat er innerlijk speelt; veel is onbewust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe ontstaan volgens Freud psychische klachten?

A

Door onbewuste emotionele conflicten uit de kindertijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat symboliseert Freuds ‘ijsbergmodel’?

A

Aanmeldklachten zijn slechts het topje; de echte problematiek ligt onbewust verborgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat bedoelde Freud met ‘censuur’?

A

Een onbewust mechanisme dat bepaalde gevoelens of gedachten uit het bewustzijn houdt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is ‘weerstand’ volgens Freud?

A

Onbewust verzet tegen bewustwording van verdrongen herinneringen vanwege angst of schaamte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het doel van vrije associatie in psychoanalyse?

A

Onbewuste verbanden in gedachten en gevoelens aan het licht brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat houdt de regel van abstinentie in?

A

Therapeut is terughoudend en niet sturend, om overdracht mogelijk te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de kern van intersubjectieve psychoanalyse?

A

Gezamenlijk betekenis geven aan gevoelens in de therapeutische relatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is overdracht?

A

De patiënt projecteert onbewuste gevoelens uit eerdere relaties op de therapeut.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn soorten overdracht?

A

Positieve (liefdevolle) en negatieve (vijandige) overdracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is tegenoverdracht?

A

De onbewuste reactie van de therapeut op de patiënt, vaak uit eigen geschiedenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom is tegenoverdracht belangrijk?

A

Het geeft inzicht in de ernst van de stoornis en helpt de therapeut zich bewust te blijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het impliciete geheugen?

A

Geheugen voor automatische patronen in denken/voelen/handelen, gebaseerd op vroege ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het expliciete geheugen?

A

Geheugen van bewuste feiten, ideeën en autobiografische herinneringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn innerlijke werkmodellen?

A

Blauwdrukken uit vroege ervaringen die bepalen hoe we emoties reguleren en relaties aangaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is verdringing?

A

Een afweermechanisme dat pijnlijke herinneringen uit het bewustzijn houdt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is vermijden als afweermechanisme?

A

Het ontwijken van situaties die herinneringen of emoties kunnen oproepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is loochenen?

A

Ontkennen van realiteit of gevoel om emotionele pijn te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is projectie?

A

Onacceptabele gevoelens worden toegeschreven aan anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het impliciete zelf?

A

Onbewuste blauwdruk gevormd door vroege ervaringen, stuurt zelfbeeld en gedrag aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het subjectieve zelf?

A

Het idee: “Dit heb ik meegemaakt, daarom ben ik wie ik ben.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het objectiverend zelf?

A

Het vermogen om naar jezelf te kijken en te reflecteren; belangrijk bij emoties zoals schaamte en trots.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Welke aangeboren motivaties erkent de moderne psychodynamiek naast lust en agressie?
Nieuwsgierigheid, spel, hechting, zorgzaamheid, verlatingsangst en paniek.
26
Wat is conflictpathologie?
Psychisch conflict waarbij tegenstrijdige gevoelens of fantasieën niet verenigd kunnen worden.
27
Wat ligt vaak onder manifeste psychische klachten bij conflictpathologie?
Een intens onrealistisch emotioneel conflict.
28
Wat is de functie van afweermechanismen?
Ze maken ongewenste gevoelens of wensen onbewust om innerlijk conflict te verminderen.
29
Hoe ervaart een patiënt een innerlijk conflict vaak?
Als een echte tegenstelling in zichzelf, wat leidt tot leegte, depressie of angst.
30
Wat zijn de drie onderdelen van Freuds persoonlijkheidsmodel?
Het Es (driften), het Ik (realiteitsprincipe) en het Superego (geweten).
31
Wat is het doel van psychoanalytische therapie m.b.t. het Ik?
Het vergroten van de regie van het Ik over Es en Superego.
32
Wat is een negatieve therapeutische reactie?
Poging van patiënt om elke vooruitgang in therapie ongedaan te maken.
33
Waarom gebruikt het Ik afweermechanismen?
Om de druk van het Superego en driften van het Es te reguleren.
34
Wat staat centraal in de vroege psychoanalytische theorie?
Driftpsychologie: neurotische symptomen ontstaan uit verdrongen seksuele verlangens.
35
Wat zijn erogene fasen?
Ontwikkelingsfasen waarin seksuele bevrediging via specifieke lichaamsdelen plaatsvindt.
36
Wat is het oedipuscomplex?
Een conflict in de kindertijd rond seksuele verlangens richting ouders.
37
Wat is het positieve oedipuscomplex?
Gerichtheid op ouder van ander geslacht en vijandigheid tegenover ouder van zelfde geslacht.
38
Wat is het negatieve oedipuscomplex?
Verlangens gericht op ouder van hetzelfde geslacht.
39
Wat is ontwikkelingspathologie?
Psychische functies zijn onvoldoende ontwikkeld, bv. emoties niet kunnen verwoorden.
40
Wat is epistemisch vertrouwen?
Het vertrouwen op anderen als bron van kennis over jezelf en de wereld.
41
Wat is pseudo-mentaliseren?
Patiënt kan niet zeggen wat hij voelt en verzint vage verklaringen voor zijn klachten.
42
Wat is vroegkinderlijke traumatisering?
Ernstige misattunement tussen ouder en kind waardoor affecten geen betekenis krijgen.
43
Wat is het psychisch toevluchtsoord?
Een innerlijke fantasiewereld die bescherming biedt tegen vroege relationele teleurstelling.
44
Waarom is een psychisch toevluchtsoord hardnekkig?
Het is opgenomen in het impliciete weten en beschermt tegen oude pijn.
45
Wat zijn kenmerken van patiënten met een psychisch toevluchtsoord?
Ze vermijden hulp en blijven in hun cocon, vaak met narcistische trekken.
46
Wat is het doel van symptoomgerichte behandeling?
Klachten verminderen zonder zoeken naar diepere oorzaak.
47
Wat is het doel van psychodynamische therapie?
Onbewuste emotionele netwerken herkennen en verwerken met de patiënt.
48
Wat is intersubjectieve psychoanalyse?
Een benadering waarin therapeut en patiënt samen betekenis geven aan ervaring.
49
Wat is het belang van breuken in de therapeutische relatie?
Tijdige reparatie leidt tot beter therapieverloop.
50
Wat is het belang van rouwverwerking in therapie?
Patiënt leert accepteren wat er niet was of is, in plaats van het zoeken te blijven voortzetten.
51
Wat zijn de twee hoofdvormen van psychopathologie volgens de psychoanalyse?
Conflictpathologie en ontwikkelingspathologie.
52
Hoe wordt conflictpathologie behandeld?
Door onbewuste conflicten bewust te maken en te interpreteren.
53
Wat is het effect van inzicht in verdrongen conflicten?
Afname van spanning en versteviging van het subjectieve zelf.
54
Wat is het doel van behandeling bij ontwikkelingspathologie?
Woorden geven aan rauwe affecten en ontwikkelen van mentaliseren.
55
Wat is mentaliseren?
Het besef dat gedrag van jezelf en anderen wordt gemotiveerd door innerlijke toestanden.
56
Wanneer ontwikkelt mentaliseren zich goed?
Als de ouder het kind consistent spiegelt en affecten betekenis geeft.
57
Wat is de teleologische modus?
Betekenis wordt alleen gegeven op basis van fysieke, observeerbare feiten.
58
Wat is de letterlijke modus?
Gevoelens worden als realiteit ervaren, zonder onderscheid tussen binnen- en buitenwereld.
59
Wat is de alsof-modus?
Ervaringen voelen los van de buitenwereld; fantasie overheerst.
60
Noem 8 kenmerken van psychodynamische therapie.
1. Focus op emoties; 2. Afweermechanismen; 3. Thema’s en patronen; 4. Relaties; 5. Therapeutische relatie; 6. Fantasieën/dromen; 7. Lichamelijke signalen; 8. Tegenoverdracht.