H 4 Flashcards

(38 cards)

1
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat onderzoekt de cognitieve psychologie?

A

Emoties, motieven, gedrag en fysiologische processen via informatieverwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom ontstond de cognitieve psychologie?

A

Als reactie op het behaviorisme dat mentale processen niet wilde onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wie zijn de grondleggers van cognitieve psychotherapie?

A

Albert Ellis en Aaron Beck.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat stelde Albert Ellis over neurotische problemen?

A

Dat universele irrationele opvattingen verantwoordelijk zijn voor neurotische psychopathologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat was de bijdrage van Aaron Beck?

A

Hij formuleerde theorieën over specifieke cognitieve kenmerken van verschillende psychopathologieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wie benadrukte de rol van zelfspraak in therapie?

A

Meichenbaum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke rol speelt Seligman in de cognitieve psychologie?

A

Hij onderzocht oorzakelijke attributies bij depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het informatieverwerkingsproces bij stress volgens Lazarus?

A

1) Primary appraisal (inschatting bedreiging), 2) Secondary appraisal (strategie bedenken).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat bedoelen we met informatieverwerking in de cognitieve psychologie?

A

Alle processen bij verwerving, opslag en reproductie van kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke drie aspecten zijn belangrijk in informatieverwerking?

A

Waarneming, verwerking en geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn schema’s?

A

Georganiseerde kennisstructuren waarin informatie wordt opgeslagen en geactiveerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe beïnvloeden schema’s onze informatieverwerking?

A

Ze bepalen wat we waarnemen, interpreteren, verwerken en herinneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een voordeel van schema’s?

A

Ze helpen informatie te organiseren en nieuwe info te beoordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een nadeel van schema’s?

A

Ze kunnen vertekeningen (biases) bevatten met negatieve gevolgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is impliciete kennis?

A

Kennis in schema’s die onbewust is en niet makkelijk te verwoorden.

17
Q

Wat is het verschil tussen automatische en gecontroleerde informatieverwerking?

A

Automatisch is onbewust en snel bij voorspelbare input; gecontroleerd is bewust en vereist aandacht bij onverwachte situaties.

18
Q

Wat is de capaciteit van het werkgeheugen?

A

Ongeveer 5 tot 7 kenniselementen tegelijk.

19
Q

Waarom zijn schema’s moeilijk te veranderen?

A

Loslaten veroorzaakt angst en onzekerheid, omdat het nieuwe info verwerken bemoeilijkt.

20
Q

Welke vier cognitieve mechanismen spelen een rol bij tegenstrijdige informatie (disconfirmatie)?

A

selectiebias, interpretatiebias, selffulfilling prophecy en vertekeningen van herinneringen

21
Q

Wat betekenen assimilatie en accommodatie volgens Piaget?

A

Assimilatie: nieuwe info wordt aangepast aan het bestaande schema. Accommodatie: schema wordt aangepast aan de nieuwe info.

22
Q

Wanneer overtuigen disconfirmerende ervaringen mensen sneller?

A

Als ze persoonlijk zijn.

23
Q

Wat veronderstelde Beck in 1976 over psychopathologie?

A

Dat verschillende vormen van psychopathologie samenhangen met de inhoud van cognitieve structuren.

24
Q

Wat staat centraal bij een manische stoornis volgens Beck?

A

Overoptimistische ideeën.

25
Wat zijn cognitieve vertekeningen (biases)?
Eenzijdige informatieverwerking door selectieve aandacht en interpretatie in schema's.
26
Wat is aandachtsbias?
Selectieve aandacht voor bepaalde informatie ten koste van andere aspecten.
27
Bij welke stoornis komt aandachtsbias vooral voor?
Pathologische angst.
28
Wat houdt aandachtsbias bij angstpatiënten in stand?
Vroegtijdige onderkenning en vermijden van bedreigende stimuli.
29
Wat is selectieve interpretatie?
Het interpreteren van informatie zodanig dat het past bij het bestaande schema.
30
Welke heuristiek betekent het baseren van conclusies op gemakkelijk beschikbare voorbeelden?
Beschikbaarheidsheuristiek.
31
Welke factoren bepalen de invloed van voorbeelden bij de beschikbaarheidsheuristiek?
Levendigheid, saillantie en mate van compleetheid.
32
Wat is de representativiteitsheuristiek?
Onbewuste oordeelsvorming op basis van hoe representatief een oorzaak lijkt voor een uitkomst.
33
Hoe werkt representativiteitsheuristiek bij een paniekstoornis?
Patiënten vinden hartkloppingen representatief voor een hartaanval, ondanks lage kans.
34
Wat is geheugenbias?
Voorkeur om negatieve, sombere herinneringen sneller en makkelijker op te roepen.
35
Bij welke stoornis komt geheugenbias vooral voor?
Depressie.
36
Hoe proberen angstpatiënten negatieve gedachten te verwerken?
Ze proberen negatieve gedachten te ontwijken, vooral als angst hevig is.
37
Wat is het doel van cognitieve therapie?
Het bewust maken en veranderen van onbewuste automatische informatieverwerking en schema's.
38
Welke drie factoren hebben cognitieve en gedragstherapie geïntegreerd?
1) Gebruik van gedragsverandering om schema's te veranderen, 2) Leertheorieën erkennen cognitieve aspecten, 3) Beide therapieën zijn effectief gebleken.