Leçon 3: Les repas Flashcards
(47 cards)
1
Q
maaltijden
A
les repas
2
Q
ontbijt
A
le petit déjeuner
3
Q
graanvlokken
A
des céréales
4
Q
een broodje
A
un petit pain
5
Q
warme chocolademelk
A
du chocolat chaud
6
Q
de maaltijd
A
le repas
7
Q
een voorgerecht
A
une rentrée
8
Q
de groente
A
le légume
9
Q
deegwaren
A
des pâtes
10
Q
saus
A
de la sauce
11
Q
kaas
A
du fromage
12
Q
ijs
A
de la glace
13
Q
vlees
A
de la viande
14
Q
appelmoes
A
de la compote
15
Q
rijst
A
du riz
16
Q
kip
A
du poulet
17
Q
een yoghurt
A
un yaourt
18
Q
groene bonen
A
des haricots verts
19
Q
vis
A
du poisson
20
Q
de soep
A
le potage
21
Q
spinazie
A
des épinards
22
Q
het avondmaal
A
le dîner
23
Q
brood
A
du pain
24
Q
een boterham
A
une tartine
25
ham
du jambon
26
gestoomde aardappelen
des pommes de terre vapeur
27
een zoutloos dieet
un régime sans sel
28
brengen
apporter
29
gebruiken
se servir de
30
rechtop gaan staan/zitten
se redresser
31
voorschrijven
prescrire
31
verdragen
supporter (de+infinitif)
31
hersteld zijn
être rétabli
32
in bed zijn
être alité
33
terugkomen
repasser
34
gehakt
haché
35
in vorm zijn
être en forme
36
honger hebben
avoir faim
37
zin hebben om
avoir envie de
38
het is nodig
il faut
39
weer op krachten komen
reprendre des forces
40
als voorgerecht
en/comme entrée
41
smakelijk
bon appétit
42
het valt goed mee
ça tombe bien
43
ik sterf van de honger
je meurs (mourir) de faim
44
de eetlust wegnemen
couper l'appetit
45
binnen (een halfuur)
d'ici (une demi-heure)