Leçon 5: Le patient doit passer des examens Flashcards
(40 cards)
1
Q
de patiënt moet onderzoeken ondergaan
A
le patient doit passer des examens
2
Q
de benedenverdieping
A
le rez-de-chaussee
3
Q
een straal
A
un rayon
4
Q
de zon
A
le soleil
5
Q
de bloes
A
la blouse
6
Q
de beha
A
le soutien-gorge
7
Q
vertrekken
A
partir
8
Q
leven
A
vivre
9
Q
opengaan
A
s’ouvrir
10
Q
zorgen voor
A
s’occuper de
11
Q
A
12
Q
zich uitkleden
A
se déshabiller
13
Q
braakneigingen hebben
A
avoir des nausées
14
Q
onder de scanner gaan
A
passer un scanner
15
Q
een NMR ondergaan
A
passer une RMN
16
Q
NMR
nuclear magnetic resonance
A
Résonance Magnétique Nucléaire
17
Q
is het goed afgelopen?
A
cela s’est bien passé?
18
Q
op bosklas gaan
A
partir en classe verte
19
Q
het spijt me
A
je suis desolé
20
Q
een bloedafname
een bloedproef
A
une prise de sang
21
Q
de mouw
A
la manche
22
Q
een naald
A
aiguille
23
Q
het bloed
A
le sang
24
Q
een knevelverband
A
un garrot
25
een ader
une veine
26
een pipet
zuigbuisje
une pipette
27
opstropen
(de mouw, een kledingstuk)
retrousser
28
flauwvallen
s'évanouir
29
voelen
sentir
30
plaatsen
mettre
31
aanspannen
serrer
32
een staal nemen
prélever un échantillon
33
nodig
noodzakelijk
nécessaire
34
rustig
tranquille
35
nuchter zijn
être a jeun
36
bij het zien van
à la vue de
37
iets anders
autre chose
38
het is beter om
mieux vaut
39
pijn doen
faire mal
40