Néerlandais B1B8 Flashcards

(106 cards)

1
Q

pouvez vous me dire

A

kunt u mij zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

pouvez vous me dire où se trouve une pharmacie?

A

kunt u mij zeggen waar hier ergens een apotheek is?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Combien coute … ?

A

Wat dit … kost?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

pouvez vous me dire si il est permis de fumer ici?

A

kunt u mij zeggen of hier gerookt mag worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Qu’en est il de.. ?

A

Hoe zit het met?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

J’aimerai savoir

A

ik zou graag willen weten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

possible (de façon fortuite)

A

toevalig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

savez-vous par hasard où il y a une boîte aux lettres quelque part?

A

weet jij toevallig waar hier ergens een brievenbus is?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

possible

A

mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Pouvez vous me dire l’heure qu’il est?

A

Kunt u me zeggen hoe laat het is?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

A quelle heure arrivons nous?

A

Hoet laat komen we aan?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

le lundi

A

s’ mandags

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

chaque

A

iedere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

une fois par semaine

A

een keer per week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sauf

A

behalve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

plus tot

A

vroeger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

plus tard

A

later

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

après

A

erna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

avant

A

ervoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

à l’instant

A

zonet / zojuist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bientôt

A

binnenkort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

bientôt 2

A

weldra / spoedig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

combien coute

A

hoe duur is?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

combien ça t’a couté?

A

hoeveel heeft dat gekost? Hoe duur was dat?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
environ
ongeveer
26
Comment puis-je aller à l'hôtel de ville?
Hoe kom ik in de hoofdstraat
27
tout droit
rechtdoor
28
la deuxième à droit
de tweede straat rechts in
29
la première à gauche
de eerste straat links
30
suivez
u volgt
31
traversez
rijdt u over
32
prenez (la voie 3)
neemt dan (lijn 3)
33
Descendez
Stapt u bij .. uit
34
le bureau
het kantoor
35
la ville
de stad
36
la campagne
het platteland
37
la mer
de zee
38
à travers
door
39
le parking
de parkeerplaats
40
d'où viens tu?
Waar komt u vandaan ?
41
Je viens de ..
Ik kom uit
42
Est-ce loin d'ici ?
is dat ver van hier?
43
été
zomer
44
hiver
winter
45
automne
herfst
46
le temps
het weer
47
au milieu
in het midden
48
pull
trui
49
bon marché
goedkoop
50
tempes
slapen
51
jupe
jurk
52
étage
verdieping
53
assez
tamelijk
54
assez
nogal
55
complètement
volledig
56
plus tot
eerder
57
relativement
betrekkelijk
58
uni
effen
59
bas
laag
60
profond
diep
61
plat
vlak
62
long
lang
63
court
kort
64
breed
large
65
smal
étroit
66
lourd
zwaar
67
léger
licht
68
plein
vol
69
vide
leeg
70
ça pèse
dat weegt
71
pointu
puntig
72
Bon (santé)
gezond
73
mauvais (santé)
ongezond
74
cassé
kapot
75
propre
schoon
76
sale
vuil
77
réparer un robinet
een kraan repareren
78
ca a le gout de
dat smaakt naar
79
ça sent le
dat ruikt naar
80
sec
droog
81
fruité
fruitig
82
salé
zoet
83
pointure
schoenmaat
84
moustache
snor
85
timide
verlegen
86
lunettes
bril
87
jeans !!
spijkerbroek
88
gentil
aardig
89
célibataire
vrijgezel
90
se plaindre
klagen
91
je ne peux pas me plaindre
ik mag niet klagen
92
qu'est-ce que tu as..
wat is het met jou aan (partie du corps)
93
comment te sens tu?
Hoe voelt je zich?
94
la tête
het hoofd
95
gorge
keel
96
ventre
buik
97
estomac
maag
98
dos
rug
99
mal aux dents
tandpijn
100
de la fièvre
koorts
101
insomnies
slapeloosheid
102
j'ai des insomnies
Ik lijd aan slapeloosheid
103
j'ai une indigestion
mij maag is van streek
104
J'ai pris froid
Ik heb kou gevat
105
J'aiun rhume
Ik ben verkouden
106
Je tousse
Ik moet steeds hoesten