schematiseren Flashcards

(37 cards)

1
Q

Schematiseren

A

Informatie kort en overzichtelijk weergeven in een schema.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Stereotype

A

Een vast en vaak overdreven beeld van een groep mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vooroordeel

A

Een mening over iemand of iets zonder dat je die goed kent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Discriminatie

A

Iemand ongelijk behandelen op basis van bv. afkomst, huidskleur, geslacht…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Taaldiscriminatie

A

Iemand benadelen of beoordelen op basis van hoe die spreekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Standaardnederlands

A

De officiële vorm van het Nederlands, zoals gebruikt in onderwijs en media.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Tussentaal

A

Taalvorm tussen dialect en standaardtaal in, vaak informeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Taalvariatie

A

erschillen in taalgebruik, bv. door regio, leeftijd, beroep…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geografische variatie

A

Taalverschillen op basis van plaats of regio (bv. dialecten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Historische variatie

A

Taalverschillen over tijd heen (bv. Middelnederlands vs. nu).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociale variatie

A

Taalverschillen tussen sociale groepen (bv. jongeren vs. volwassenen).@

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kernzin

A

De belangrijkste zin van een alinea, waarin de hoofdgedachte staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Signaalwoorden

A

Woorden die verbanden aanduiden, zoals ‘daarom’, ‘ten eerste’, ‘maar’…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Onderzoekstructuur

A

Schema waarbij je een onderzoeksvraag, hypothese, werkwijze en conclusie schetst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Probleemstructuur

A

Schema waarin een probleem, oorzaken en mogelijke oplossingen worden weergegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Overzichtstabel

A

Schema waarin je informatie overzichtelijk naast elkaar zet in een tabelvorm.

17
Q

Cornell-schema

A

Schema waarbij je aantekeningen maakt met een kolom voor kernpunten en een samenvatting onderaan.

18
Q

Matrix

A

Een beoordelingsschema waarmee je bijvoorbeeld verschillende schema’s kunt vergelijken op kwaliteit.

19
Q

Tongval

A

Manier van uitspreken die kenmerkend is voor een bepaalde streek of groep (accent).

20
Q

Naïef

A

Goedgelovig, zonder kritisch na te denken.

21
Q

Standaardnederlands

A

De algemeen aanvaarde vorm van het Nederlands, zonder regionale of sociale variatie.

22
Q

Stereotyperend

A

Volgens vaste, vaak simplistische ideeën over mensen of groepen.

23
Q

Variatielinguïst

A

Taalwetenschapper die taalvariaties onderzoekt (bv. dialecten, accenten).

24
Q

Maatschappelijk aanzien

A

Hoe je gezien wordt door de samenleving, je sociale status.

25
Tussentaal
Informele taalvorm tussen dialect en Standaardnederlands in.
26
Prestige
Hoog aanzien of status die iemand of iets geniet.
27
Discriminerend
Ongelijk behandelen op basis van kenmerken zoals afkomst of taalgebruik.
28
Karakteriseren
Iemands eigenschappen beschrijven of typeren.
29
Diftongeren
Uitspraak waarbij twee klinkers in één lettergreep samenvloeien (bv. ‘ij’ in plaats van ‘ie’).
30
Monoftongeren
Uitspraak waarbij tweeklanken worden vereenvoudigd tot één klank.
31
Psychosociale veiligheid
Gevoel van veiligheid in een groep, waardoor je jezelf durft zijn.
32
Taalvariatie
Verschillende vormen van taalgebruik binnen één taal.
33
Hiërarchie
Rangorde van belangrijkheid of status.
34
Gesjoemel
Oneerlijk of frauduleus gedrag.
35
Intimiteiten
Persoonlijke, vaak seksuele, gedragingen of toenaderingen.
36
Onderscheid maken
Verschil zien of behandelen tussen zaken of personen.
37
Beïnvloeden
Invloed uitoefenen op hoe iemand denkt of zich gedraagt.