Unidad 1 Flashcards
(197 cards)
1
Q
hola
A
hallo
2
Q
yo
A
ik
3
Q
me llamo
A
ik heet
4
Q
y
A
en
5
Q
vosotros / vosotras
A
jullie
6
Q
soy
A
ik ben
7
Q
actual
A
actueel
8
Q
el aeropuerto
A
het vliegveld
9
Q
el aula
A
de aula / het klaslokaal
10
Q
el bar
A
het café / de kroeg
11
Q
el bar de tapas
A
de tapasbar
12
Q
la calle
A
de straat
13
Q
comprendo
A
ik begrijp
14
Q
el diccionario
A
het woordenboek
15
Q
la escuela
A
de school
16
Q
España
A
Spanje
17
Q
el español
A
het Spaans
18
Q
la estacíon
A
het station
19
Q
el hotel
A
het hotel
20
Q
el libro
A
het boek
21
Q
el metro
A
de metro
22
Q
el museo
A
het museum
23
Q
el Museo del Prado
A
het Prado Museum
24
Q
la música
A
de muziek
25
no
nee / niet
26
la palabra
het woord
27
la perfumería
de parfumerie
28
la plaza
het plein
29
¿que?
wat?
30
el restaurante
het restaurant
31
significa
het betekent
32
la tapa
de tapa / het borrelhapje
33
el taxi
de taxi
34
el teatro
het theater
35
el teléfono
de telefoon
36
la televisión
de televisie
37
el euro
de euro
38
gracias
dankjewel / dankuwel
39
el arquitecto / la arquitecta
de architect / de architecte
40
el cantante / la cantante
de zanger / de zangeres
41
es
hij/zij/het is
42
el escritor / la escritora
de schrijver / de schrijfster
43
español / española
Spaans
44
el apellido
de achternaam
45
el camarero / la camarera
de ober / de serveerster
46
el correo electrónico
de e-mail
47
la edad
de leeftijd
48
el enfermero / la enfermera
de verpleegkundige
49
el estudiante / la estudiante
de student / de scholier
50
holandés / holandesa
Nederlands
51
la nacionalidad
de nationaliteit
52
el nombre
de naam / de voornaam
53
la profesión
het beroep
54
¿cómo?
hoe?
55
¿Cómo te llamas?
Hoe heet je?
56
¿cuál?
welke?
57
¿cuántos? / ¿cuántas?
hoeveel?
58
¿Cuántos años tienes?
Hoe oud ben je?
59
de
van / uit
60
¿A qué te dedicas?
Wat doe je? (voor beroep)
61
¿de dónde?
waarvandaan?
62
¿De dónde eres?
Waar kom je vandaan?
63
eres
jij bent
64
el lugar de origen
de plaats van herkomst
65
el móvil
het mobieltje / de gsm
66
el número de teléfono
het telefoonnummer
67
para
om te
68
la pregunta
de vraag
69
preguntar
vragen
70
saber
weten
71
tengo 17 años
ik ben 17 jaar
72
tienes
jij hebt
73
trabajar en
werken in / werken bij
74
¿En qué trabajas?
Wat voor werk doe je?
75
tu / tus
jouw
76
la dirección
het adres / de richting
77
en
in
78
mi / mis
mijn
79
tengo
ik heb
80
vivir (en)
wonen (in) / leven (in)
81
cantar
zingen
82
cocinar
koken
83
escribir
schrijven
84
el esquí
het skiën
85
el gimnasio
de sportschool
86
jugar al fútbol
voetbalen
87
leer
lezen
88
la noche
de avond / de nacht
89
la novela
de roman
90
salir de noche
's avonds uitgaan
91
la tele
de tv
92
ver
zien
93
ver la tele
tv kijken
94
la casa
het huis
95
cero
nul
96
cincuenta
vijftig
97
el cine
de bioscoop
98
la colección
de verzameling
99
la comida
het eten / het middageten
100
contar
tellen / vertellen
101
cuenta
hij/zij/u telt / hij/zij/u vertelt
102
el gato / la gata
de kat / de poes
103
general
algemeen
104
el gol
het doelpunt / de goal
105
la guerra
de oorlog
106
la guitarra
de gitaar
107
el jamón
de ham
108
el jefe / la jefa
de chef / de cheffin
109
joven
jong
110
el queso
de kaas
111
el quilo / el kilo
de kilo
112
el zapato
de schoen
113
el zoo
de dierentuin
114
adiós
tot ziens / dag
115
alemán / alemana
Duits
116
el alemán
het Duits / de Duitser
117
el alemán / la alemana
de Duitser / de Duitse
118
la arroba
het apenstaartje
119
el banco
de bank
120
bien
goed
121
buenas noches
goedenavond / goedenacht
122
buenas tardes
goedemiddag / goedenavond
123
buenos días
goedemorgen / goedendag
124
el cocinero / la cocinera
de kok / de kokkin
125
estudiar
leren / studeren
126
hasta luego
tot ziens / tot gauw
127
el juez / la jueza
de rechter
128
se llama
hij/zij/het/u heet
129
llamarse
heten
130
el médico / la médica
de arts
131
muy bien
erg goed
132
el/la periodista
de journalist / de journaliste
133
el presidente / la presidenta
de president / de presidente
134
el profesor / la profesora
de docent / de docente
135
¿Qué tal?
Hoe gaat het?
136
el secretario / la secretaria
de secretaris / de secretaresse
137
ser
zijn
138
si
ja
139
su /sus
zijn / haar / uw
140
tener
hebben
141
tiene
hij/zij/het heeft / u hebt
142
tú
jij
143
el bolígrafo
de balpen
144
se dice
men zegt
145
se escribe
men schrijft
146
la afición
de hobby
147
el amigo / la amiga
de vriend / de vriendin
148
el compañero / la compañera
de klasgenoot / de klasgenote
149
con
met
150
por favor
alstublieft / alsjeblieft
151
pasear
wandelen
152
el perro / la perra
de hond
153
la ropa
de kleding
154
las vacaciones
vakantie
155
viajar
reizen
156
acompañar con las palmas
met handgeklap begeleiden
157
ampliar
uitbreiden
158
el barrio
de wijk
159
la base
de basis
160
la boda
de bruiloft
161
como
als / zoals
162
el conjunto
de muziekgroep / het ensemble
163
el cumpleaños
de verjaardag
164
diverso / diversa
uiteenlopend / anders
165
e
en
166
en/la emigrante
de emigrant(e)
167
este / esta
deze / dit
168
el estilo
de stijl
169
expresar
uitdrukken
170
la fiesta
het feest
171
el flamenco
de flamenco
172
indígena
inheems
173
la influencia
de invloed
174
marginal
buiten
175
modernizar
moderniseren
176
el mundo
de wereld
177
el músico / la música
de muzikant
178
muy
zeer / heel / erg
179
nacer en
ontstaan in
180
normalmente
normaal
181
el origen
de oorsprong
182
otro / otra
andere
183
popular
geliefd / populair
184
principal
belangrijkste / hoofd
185
que
die / dat
186
los sonidos
de geluiden
187
el sur
het zuiden
188
tipico / tipica
typisch / kenmerkend
189
tocan
zij (be)spelen
190
tocar un instrumento
een muziekinstrument (be)spelen
191
todo el / todo la
de/het gehele
192
chao / chau
doei
193
¿Cómo están?
Hoe gaat het met ze/u?
194
¿Cómo estás?
Hoe gaat het met je?
195
hasta la próxima
tot later / tot dan
196
nos vemos
we zien elkaar
197
¿Todo bien?
Alles in orde?
