Unidad 6 Flashcards
(132 cards)
1
Q
afeitarse
A
zich scheren
2
Q
como mínimo
A
ten miste
3
Q
¿cuánto tiempo?
A
hoelang?
4
Q
cuidar
A
verzorgen
5
Q
cuidarse
A
zich verzorgen
6
Q
el escaparate
A
de etalage
7
Q
el espejo
A
de spiegel
8
Q
la hora
A
het uur
9
Q
la imagen
A
het beeld / het uiterlijk
10
Q
maquillarse
A
zich opmaken
11
Q
menos de
A
minder dan
12
Q
el minuto
A
de minuut
13
Q
mirarse
A
zich bekijken
14
Q
necesitar
A
nodig hebben
15
Q
la ocasión
A
de gelegenheid
16
Q
odiar
A
haten
17
Q
la peluquería
A
de kapsalon
18
Q
ponerse perfume
A
parfum opdoen
19
Q
solo
A
alleen / slechts
20
Q
todos las días
A
iedere dag / dagelijks
21
Q
varios / varias
A
verschillende
22
Q
a veces
A
soms
23
Q
vestirse
A
zich aankleden
24
Q
una vezz al mes
A
eens per maand
25
el aspecto
uiterlijk
26
el desastre
de ramp
27
la mayoría de
de meerderheid van
28
presumido / presimuda
ijdel
29
el resultado
het resultaat
30
la abeja
de bij
31
abril
april
32
el comilón / la comilona
de vreetzak
33
la comunidad
de gemeenschap
34
correr
rennen
35
diferente
verschillend
36
el dormilón / la dormilona
de slaapkop
37
dormir
slapen
38
durante
tijdens
39
estructurado / estructurada
gestructureerd
40
fuerte
sterk
41
la hormiga
de mier
42
el kilómetro
de kilometer
43
lavarse
zich wassen
44
levantar
optillen
45
limpio / limpia
schoon
46
octubre
oktober
47
el peso
het gewicht
48
poder
kunnen
49
propio / propia
eigen
50
rápido / rapida
snel
51
realizar
tot stand brengen
52
la velocidad
de snelheid
53
el volumen
de omvang
54
acostarse
naar bed gaan
55
levantarse
opstaan
56
lunes
maandag
57
martes
dinsdag
58
miércoles
woensdag
59
jueves
donderdag
60
viernes
vrijdag
61
sábado
zaterdag
62
domingo
zondag
63
a menudo
vaak
64
antes de
voor
65
despertarse
wakker worden
66
ducharse
douchen
67
llegar
aankomen
68
luego
later
69
a/al mediodía
's middags
70
pedir
bestellen / verzoeken
71
por la mañana
's ochtends
72
pronto
vroeg
73
servir
bedienen
74
tarde
laat / te laat
75
la tarde
(na)middag
76
la universidad
de universiteit
77
acabar
stoppen
78
bajar
naar beneden gaan
79
cuando
wanneer / als
80
dar
geven
81
dar un paseo
een wandeling maken
82
depeender de
afhangen van
83
desayunar
ontbijten
84
el descanso
de rust
85
de día
overdag
86
en general
in het algemeen
87
el horario de trabajo
de werktijden
88
de noche
's nachts
89
parar
stoppen / ophouden
90
un rato
een poosje
91
sobre las 10h
rond 10 uur
92
por suerte
gelukkig
93
terminar
ophouden
94
único / única
enige
95
volver
teruggaan
96
el baño
de badkamer
97
la cama
het bed
98
hacer la cam
het bed opmaken
99
lavarse los dientes
tanden poetsen
100
intelectual
intellectueel
101
juerguista
feestnummer
102
el premio
de prijs / de beloning
103
sano / sana
gezond
104
trabajador / trabajadora
ijverig
105
vago / vaga
lui
106
la siesta
het middagdutje
107
entregar
uitreiken / overhandigen
108
amar
liefhebben
109
asíi
zo
110
borrar
wissen
111
la cabeza
het hoofd
112
la cafetera
het koffiezetapparaat
113
cansarse
moe worden
114
contraa
tegen
115
controlar
controleren
116
dar vueltas
ronddraaien
117
dentro de
(binnen) in
118
difícil
moeilijk
119
la eternidad
de eeuwigheid
120
entrar ganas de
zin krijgen in
121
mientras
terewijl
122
nada
niets
123
no me digas nada
zeg me niets
124
quemarse
(zich) verbranden
125
recordar
herinneren
126
el segundo
de seconde
127
simplemente
simpelweg
128
solo / sola
alleen
129
tan difícil
zo moeilijk
130
tanto
zo veel
131
la ventana
het raam
132
la vuelta
het rondje