Woordjes hoofdstuk 1 Flashcards
(100 cards)
1
Q
la rentrée
A
de eerste schooldag
2
Q
recontrer
A
ontmoeten
3
Q
lámi(e)
A
de vriend(in)
4
Q
le frere
A
de broer
5
Q
le/la jeune
A
de jongere
6
Q
la découverte
A
de ontdekking
7
Q
en avion
A
met het vliegtuig
8
Q
en train
A
met de trein
9
Q
en bateau
A
met de boot
10
Q
en voiture
A
met de auto
11
Q
de eerste schooldag
A
la rentrée
12
Q
ontmoeten
A
recontrer
13
Q
de vriend(in)
A
l’ami(e)
14
Q
de ontdekking
A
la découverte
15
Q
met het vliegtuig
A
en avion
16
Q
met de trein
A
en train
17
Q
met de boot
A
en bateau
18
Q
met de auto
A
en voiture
19
Q
de broer
A
le frere
20
Q
de jongeren
A
le/la jeune
21
Q
pourqoui
A
waarom
22
Q
parce que
A
omdat
23
Q
mais
A
maar
24
Q
incroyable
A
ongeloofelijk
25
content
tevreden
26
es Espagne
in/naar spanje
27
en Allemagne
in/naar Duitsland
28
en Angleterre
in/naar Engeland
29
aux Pays-Bas
in/naar Nederland
30
en Belgique
in/naar België
31
waarom
pourqoui
32
omdat
parce que
33
maar
mais
34
ongelofelijk
incroyable
35
tevreden
content
36
in/naar Spanje
en Espagne
37
in/naar Duitsland
en Allemagne
38
in/naar Engeland
en Angleterre
39
in/naar Nederland
aux Pays-Bas
40
in/naar België
en Belgique
41
le voyage
de reis
42
le pays
het land
43
la famille
de famillie
44
la soeur
de zus
45
la sortie
het uitstapje
46
au début
in het begin, eerst
47
ensuite
daarna
48
pauvre
arm
49
loin
ver
50
la météo
het weerbericht
51
de reis
le voyage
52
het land
le pays
53
de familie
la famille
54
de zus
la soeur
55
het uitstapje
la sortie
56
in het begin, eerst
au début
57
daarna
ensuite
58
arm
pauvre
59
ver
loin
60
het weerbericht
la météo
61
je crois
ik geloof
62
je prends
ik neem, ik pak
63
j'ai peur
ik ben bang
64
rester
blijven
65
arriver
aankomen
66
il fait froid
het is koud
67
il fait mauvaise
het is slecht weer
68
il a plu
het heeft geregend
69
il pleut
het regend
70
le temps
het weer, de tijd
71
ik geloof
je crois
72
ik neem, ik pak
je prends
73
ik ben bang
j'ai peur
74
blijven
rester
75
aankomen
arriver
76
het is koud
il fait foid
77
het is slecht weer
il fait mauvaise
78
het heeft geregend
il a plu
79
het regend
il pleut
80
het weer, de tijd
le temps
81
comment vas-tu?
Hoe gaat het met jou?
82
ça va bien!/Pas mal.
Het gaat goed!/ Niet slecht
83
Tu as passé de bonnes vacances?
heb jij een leuke vakantie gehad?
84
Oui, c'était super!
Ja, het was super!
85
tu as été ou?
Waar ben je naartoe geweest?
86
J'ai été en Italie en voiture
ik ben naar italie geweest met de auto.
87
avec qui?
met wie?
88
Avec mes parents et mon frère.
met mijn ouders en mijn broer.
89
il a fait beau?
was het mooi weer?
90
Oui, il a fait chaud, il a fait 28 dergrés.
ja, het was warm. het was 28 graden.
91
Hoe gaat het met jou?
comment vas-tu?
92
Het gaat goed!/ Niet slecht
ça va bien!/Pas mal.
93
heb jij een leuke vakantie gehad?
Tu as passé de bonnes vacances?
94
Ja, het was super!
Oui, c'était super!
95
Waar ben je naartoe geweest?
tu as été où?
96
ik ben naar italie geweest met de auto.
J'ai été en Italie en voiture
97
met wie?
avec qui?
98
met mijn ouders en mijn broer.
Avec mes parents et mon frère.
99
was het mooi weer?
il a fait beau?
100
ja, het was warm. het was 28 graden.
Oui, il a fait chaud, il a fait 28 dergrés.
